Kosmotheoros(Cosmotheoros), EUR, Spinoza.

 

Wereldbeschouwing, Weltanschauung en het onbegrensd begrensde…

Kosmotheoros
en het onbegrensd begrensde .

Doctoraal-scriptie (bewerkt).
Geschiedenis van het denken.
Uitg.:Moerkapelle 2002.
ISBN 90-76033-15-3. geïll.196 blz.

Eenheid zonder verschillen is zin zonder leven
Verschillen zonder Eenheid is leven zonder zin.   I
CJL-V,

In dit werk wordt de verhouding (ratio) tussen de menselijke wereldbeschouwer en de door hem beschouwde wereld beschreven. Drie aspecten van deze verhouding vormen vanuit bewuste ratio, rede of logos, een niet te scheiden drie-eenheid. Indien de rede het handelen leidt, is moraliteit (more=norm, nomos of wet) vrij van traditie, plicht of wetgeving (spiritueel anarchisme).

‘Wetend’ als subject verbonden te zijn met het beschouwde, ondanks afstand en gescheidenheid, leidt de rede ons deze verhouding te respecteren.

Aan de hand van een historie van het Nederlandse woord wereldbeschouwing zien we verschillende opvattingen over deze oerverhouding bij denkers en doeners zoals o.a.: Plato, Cusanus, Fernel, Descartes, Huygens. Luiken, Spinoza, Rabus, Nieuwentyt, Klopstock, Von Humboldt, Schleiermacher, etc.

De bewuste wereldbeschouwer is geen fanaat die een traditie aanhangt of een stroming volgt, hij of zij (h)erkent ‘Rede’ in de beschouwbare wereld, in de Andere, in Zichzelf. Het is alsof de wereld zichzelf beschouwt, als een onbegrensd begrensde.

Irrationeel is het de bestaande verhouding te ontkennen. Hierdoor wordt een oikonomos (norm in ‘menselijke ”huishouding’) tot hoogste norm verheven terwijl de oiko-logia (rede, Ratio of Logos van de kosmologische ‘huishouding’) wordt vergeten.

Het naast vele details en verschillen poneren van ‘Eenheid’, wordt vaak als generalisering afgedaan. Het inzicht dat op, ontologisch niveau, subject en object elkaar in zekere zin ZIJN is echter geen mystieke en metafysische illusie.

Wereldbeschouwers zijn we, elk met eigen unieke wereldbeschouwing. Toch toont ‘het licht der Rede’ ons, ook in de 21ste eeuw, dat we ons verhouden tot elkaar en onze ‘wereld’.

De oprechte wens, waarmee de studie werd aangevangen en met dit werk werd voltooid, was de kosmologische ‘Logos’ weer in herinnering te brengen van de menselijke ‘logica’. In het Erasmiaanse Rotterdam was dit wel mogelijk maar niet welkom. Die wens is nog springlevend en zeer actueel

I.C.J. Lamers-Versteeg

Kosmotheoros

                                                  WERELDBESCHOUWING

                                                        WELTANSCHAUUNG

                                                                       en het

                                                         onbegrensd begrensde

                                                             Doctoraal-scriptie

                                                   Geschiedenis van het denken

Begeleid door: Prof. Dr. M.J. Petry

Faculteit der Wijsbegeerte

ERASMUSUNIVERSITEIT

ROTTERDAM

I.C.J. Lamers-Versteeg

maart/april 1989

48055

                                              

Met dank aan het geduld en de steun 

van Peter sr., Peter jr. en Olaf Lamers

Ook dank aan allen die mij hielpen de moed soms niet geheel te verliezen.

                                         Eenheid zonder verschillen is zin zonder leven.

                                         Verschillen zonder Eenheid is leven zonder zin.

                                                 ICJLV.

Examencommissie: Prof. Dr. M.J. Petry.

                 Prof. Dr. A.W.J. Houtepen.

                       Dr. H.A. Krop.

Geschiedenis van de filosofie.

Faculteit der wijsbegeerte Erasmusuniversiteit Rotterdam.

Tekening omslag: Tekening genaamd: ’Verbum’ van M.C. Escher.

Verbum als:    Woord, Rede, Ratio, Verhouding, Ordening, Logos…… Symbolisch is hier hoe levensvormen als ”onbegrensd begrensden” voortkomen uit de verhouding tot elkaar…en in diepere  zin: elkaar ZIJN. Symbool hier voor de de menselijke rede die bewust gericht is  op haar ‘oorprong’.

Lees ook:

bijlage 1. Het Leeven van Hai Ebn Yokdhan (uit ’Nederlands Cartesianisme’ door Louise Thijssen-Schouten)

bijlage 2. Der Rhodische Genius. (Uit ’Die Horen’ van J.F.G. Schiller, door Alexander Von Humboldt)

                                                                 I N H O U D

 INLEIDING. Eerste Kernpunt. Tweede Kernpunt.

 SAMENVATTING van het behandelde.

 HOOFDSTUK 1. Nederlandse en Duitse naslagwerken over     “wereldbeschouwing”.

 Nederlandse Bronnen

 Duitse Bronnen.

 Vertrouwen in Kosmische harmonie of wantrouwen?.

 HOOFDSTUK 2.

Achtergronden van Jean Fernel.

 Jean Fernel’s Cosmotheoria..

 Astrologie als voorspellende wetenschap.

 Astronomie als metende wetenschap.

   Fernel’s afscheid van de Kosmos en zijn Fysiologia.

   Het niet‑samengestelde bij Fernel en Descartes.

   Het niet‑samengestelde, het oneindig‑samengestelde en    het fysische wereldbeeld.

 HOOFDSTUK 3. Achtergronden van Christiaan Huygens. 

 Huygens’ Kosmotheoros of de Wereldbeschouwer.

 “De Wereldbeschouwer” in Rotterdam.

 Transcendent of Immanent.

     Monotheïsme contra Monisme.

     Is de mens het enige redelijke dier?

     Literaire kritiek op automatisme.

     Het Beschouwende dier als “sieraad”.

     Kosmos, matenstelsel en politiek.

     Oneindigheid, secundair of primair.

     Maatstaf voor kennis in de 18e eeuw.

     Metafysica.

     Rekenstelsel gebaseerd op deling.

HOOFDSTUK 4.

Achtergronden van Pieter Rabus.

     Christendom, Neoplatonisme en evenwicht.

     Sociale harmonie en disharmonie.

     De Broederschap des Gemeenen Levens en Cusanus.

     Rabus en de Humanistische droom.

     “De Boekzaal van Europe”, strijd tegen de

     hersenspinsels.

     Boyle’s experimentele filosofie.

     Werking op afstand.

    Geschiedenis van “De Boekzaal”.

     Ideale Wereldbeschouwer?

     “Wereldbeschouwer” een Nederduits Woord.

     Nederland beschouwt de wereld via de Fysico‑Theologie.

HOOFDSTUK 5. Achtergronden van Jan Luyken.

     Mystiek en Metafysica.

     Religieuze traditie, mystiek en gedrag.

     Doel is oorsprong.

     “Beschouwing der Wereld” van Luyken.

     Het niet‑ruimtelijke.

     “Grens” tussen oneindige en eindige.

     Extreme afstand tot oneindigheid bij Nieuwentyt.

HOOFDSTUK 6. Achtergronden van Bernardus Nieuwentyt.

     Bernardus Nieuwentyt en de Wereldbeschouwingen.

     Denk‑klimaat in ons land.

     Het Proefondervindelijk Godsbewijs.

     Natuurwetenschap en deemoed.

     Wereldbeschouwing en ongodisterij.

     Het niets, een zijnde?

     Huygens’s Wereldbeschouwer bij Nieuwentyt.

HOOFDSTUK 7. “Wereldbeschouwing” tussen Rabus en Kant.

     Organische en mechanische wereldbeelden.

     Het woord “Wereldbeschouwing” na Nieuwentyt.

     Het vertalen van “beschouwing’ in het Duits.

     Anschauen, betrachten en beobachten.

     Eenheid, verschil en dynamiek tussen tegengestelden.

     Kant.

     Klopstock’s ontologische “Totaliteit”.

     Weltanschauung en besef kosmische eenheid.

     Samenvallende tegengestelden.

     Ernstige filosofische waarheid.

     Romantiek als verzet tegen kloof tussen subject en

     object.



CONCLUSIE.

 NOTEN.

GEBRUIKTE LITERATUUR.

BIJLAGE I. Het Leven van Hai Ebn Yokdhan. (   zie hoofdstuk 4, bij Rabus)

BIJLAGE 2. Der Rhodische Genius of de Levenskracht.( zie hoofdstuk 7, bij

                    A. en W. von Humboldt.)

99. Index.

                    W E R E L D B E S C H O U W I N G

                      W E L T A N S C H A U U N G,

                               en het onbegrensd begrensde.

I N L E I D I N G.

Identieke wereldbeschouwers zijn er niet, elk vormt een individuele wereldbeschouwing. Maar ondanks dat er dus geen identieke wereldbeschouwingen zijn, is de abstracte verhouding ( rede of ratio) tussen beschouwer en beschouwde wereld altijd dezelfde. Er is een drie-eenheidsverhouding die eenheid, verbondenheid en gescheidenheid tegelijkertijd impliceert. Beschouwer en beschouwde behoren wezenlijk tot dezelfde orde en zijn tegelijkertijd ten opzichte van elkaar opponenten. Eénheid en tegelijkertijd géén eenheid, impliceert een binding die tevens een scheiding is, en is als een “onbegrensd begrensde”.

Zoals elke natuurvorm belichaamt ook de mens het samenkomen en uiteengaan van een schier onbegrensd aantal gebeurtenissen en bezit tegelijkertijd een begrensde bestaansvorm, die hem de samenhang tussen oneindige en eindige doet uitdrukken. Onze wereldbeschouwing heeft invloed op mentaal,   sociaal, ecologisch en zelf astronomisch niveau, alsof de wereld zichzelf beschouwend beïnvloedt.

Deze ontologische drie-eenheidsverhouding, zal in dit werk de leidraad door de historie van het Nederlandse woord “wereldbeschouwing” en het Duitse woord “Weltanschauung” zijn.

Het Nederlandse woord “wereldbeschouwing” dat in de hedendaagse wijsbegeerte een veel voorkomend woord is, zou volgens diverse Nederlandse naslagwerken afkomstig zijn uit de Duitse Romantiek omstreeks 1800. Het zou zijn afgeleid van het Hoog‑Duitse “Weltanschauung”. De Duitse naslagwerken zijn het er unaniem over eens dat “Weltanschauung” een Hoog‑Duits woord is dat rond 1800 in de Duitse literatuur verscheen. Volgens één der toonaangevende werken op dit gebied zou dit woord voor het eerst zijn gebruikt in 1790, door de filosoof Immanuel Kant.

Indien deze informatie niet geheel juist zou blijken te zijn, zou dat voor de bewerkers van de diverse betrokken naslagwerken in Nederland en Duitsland maar ook in verschillende andere landen betekenen dat op dit gebied nog werk te doen is.

Dat deze informatie inderdaad niet volledig is, waardoor er op filologisch‑ en historisch gebied niet voorbij kan worden gegaan aan deze cultuur‑erfenis moge blijken uit dit volgende onderzoek.

EERSTE KERNPUNT.

Het eerste kernpunt van dit onderzoek zal zijn: het aantonen dat zowel het Nederlandse “wereldbeschouwing” als het Duitse “Weltanschauung” niet ontstaan zijn in de Duitse cultuur. “Wereldbeschouwing” vond zijn oorsprong op Nederlandse cultuurbodem, tegen het einde van de zeventiende eeuw. Hieraan kunnen lexicologen niet voorbij gaan.

Kosmotheoros, een boek van Christiaan Huygens, werd in 1698 door de Rotterdamse Pieter Rabus vertaald. Het was Pieter Rabus die voor het eerst “wereldbeschouwer” in de Germaanse talen invoerde. Kort daarna werd door Bernard Nieuwentyt “Wereldbeschouwing” tot een specifiek begrip gemaakt dat langzaam integreerde in de Duitse taal.

TWEEDE KERNPUNT.

Het tweede kernpunt benadrukt het feit dat door een wereldbeschouwing het gedrag van de beschouwer wordt beïnvloed. Wereldbeschouwing en ethiek liggen in elkaars verlengde. Het gedrag van de beschouwer beïnvloedt de wereld doch men kan ook zeggen dat de wereld uiteindelijk zichzelf beïnvloedt. Een wereldbeschouwing is dus een organische verhouding tussen mens en wereld maar eveneens tussen wereld en wereld.

Het feit dat de mens een onverbrekelijke wezenlijk eenheid vormt met de wereld en tegelijk zichzelf als opponent aantreft van het door hem beschouwde, vormt de oorzaak van mystieke, religieuze en objectieve ervaringen van aspecten van één en dezelfde verhouding. Sinds mensenheugenis zijn er vele wereldbeschouwers geweest die zich een beeld vormden over de eenheid tussen begrensdheid en onbegrensdheid, die in de natuurvormen maar ook in het zuivere denken tot uitdrukking komt. De mystieke ervaring benadrukt de eenheid, de religiositeit richt zich op de tegenstrijdige gevoelens van verbondenheid en gescheidenheid, terwijl de objectiviteit uitgaat van een duidelijk ervaren scheiding tussen subject en object. Bij elk van deze drie ervaringen speelt echter niet altijd de abstracte, doch niet minder reële “hele” verhouding een rol. De cultuurtraditie en de directe zintuigelijke ervaring geven maar zelden aanleiding achter het ervaren aspect ook de ontologische drie-eenheidsverhouding bewust te worden.

Toch zijn alledrie deze aspecten van belang bij de normale ontwikkeling van een “rationele” wereldbeschouwing. Mystiek, religiositeit en objectiviteit kunnen elk afzonderlijk aanleiding geven tot “ismen” en dogmatisering. Bewustzijn van de “gehele” verhouding kan de wereldbeschouwer echter doen handelen in overeenstemming met de “onbegrensd begrensde” verhouding tussen hem en zijn medeschepselen.

S A M E N V A T T I N G van het behandelde.

Na eerst een opsomming te geven van enkele Nederlandse en Duitse naslagwerken, waaruit is op te maken dat nog weinigen zich bewust zijn van de herkomst van het woord “wereldbeschouwing” c.q. “Weltanschauung”, zal duidelijk worden dat “Wereltbeschouwing” reeds in 1715 wordt gebruikt door B. Nieuwentyt. Het op handen zijnde W.N.T. bezit deze informatie en het is waarschijnlijk dat dit binnenkort ook zo zal worden verwerkt.

Echter, de literaire wortels van dit woord liggen niet bij Nieuwentyt maar bij de Rotterdamse letterkundige Pieter Rabus. “Wereldbeschouwer” werd geboren uit Griekse, Latijnse, Franse en Nederlandse voorouders. Pieter Rabus had dit Nederduitse woord toegepast om het Griekse woord “Kosmotheoros” te vertalen. Dit was de titel van een boek van Christiaan Huygens waarin hij zijn vermoedens over de gelijkberechtigdheid van verschillende planeten en werelden had beschreven.

De titel van zijn boek had Huygens met grote waarschijnlijkheid afgeleid van “Cosmotheoria”, dat de titel was van een 150 jaar ouder werk van de Franse Jean Fernel.

De mathematicus, filosoof en medicus Jean Fernel had voor zijn Cosmotheoria mathematische zekerheden gebruikt die elementen waren uit het klassieke denken over de eenheid tussen eindigheid en oneindigheid. Deze elementen waren te vinden geweest bij de Chaldese astronomen, de Egyptische wiskundigen, Pythagoras, Plato en Aristoteles. Deze elementen vonden weerklank in de tijd van Fernel, onder meer door de Plato‑vertalingen van Marsilio Ficino die op zijn beurt weer was beïnvloed door Kardinaal Nikolaas van Kues. Deze in Duitsland geboren Neo‑Platonist, had zijn prille opvoeding in Deventer ontvangen, waar de “Devotio Moderna” de juiste verhouding tot de medeschepselen in praktijk wilde brengen. Nikolaas van Kues, meestal   Cusanus genoemd , werd door de Zuid‑Nederlandse Heymeric van de Velde in aanraking gebracht met de Griekse filosofie, zoals deze bewaard was gebleven in de Arabische cultuur. Eenheid tussen oneindigheid en eindigheid had geen beeld maar de idee ervan was identiek met de kern van het Christendom. Deze idee werkte Cusanus uit, o.a. in zijn Pace Fidei, waarin hij de evenwaardigheid van verschillende culturen beschreef. Zijn werk beïnvloedde o.a. de Duitse mysticus Jacob Böhme, de Italianen Marcilius Ficino en Giordano Bruno. Deze denkers hebben op hun beurt weer gefungeerd als middelpunten waarop gedachten worden opgevangen, georganiseerd en weer verspreid. Mensen als Fernel, Descartes, Spinoza, Luyken, Leibniz maar ook Huygens en Newton bleven niet onverschillig bij Cusanus’ abstracte godsbeeld als “cirkel zonder omtrek met het middelpunt overal”. Hoewel elke beschouwer   deze abstractie op individuele wijze trachtte uit te werken. 

De sfeer in De Nederlanden, waarin Descartes, Spinoza, Luyken, Rabus en Nieuwentyt etc. leefden, neigde naar een tolerante houding ten opzichte van de religieuze opvattingen van de medemens. Toch was deze sfeer niet gastvrij voor de “metafysische” kern van het Griekse denken. Er was veel bewondering voor en vertrouwen in de nieuwe empirische natuurwetenschappelijke benadering van de schepping waarvan de Schepper echter alleen te vinden mocht zijn in   oude vertaalde Bijlbelteksten. De metafysische elementen in de scholastieke filosofie leken occult en misleidend.

Rabus’ werk bevorderde het denkklimaat voor “Het regt gebruik der Wereltbeschouwing” van Nieuwentyt, waarin de wezenlijke scheiding tussen schepping en Schepper het aspect bepaalde en de gedachte aan een wezenlijke eenheid tussen mens en de hem veroorzakende wereld als a‑theïsme gold. De drie-eenheidsverhouding tussen beschouwer en beschouwde zag men slechts gedeeltelijk. De mystiek‑religieuze Jan Luyken gebruikte in 1708 zijn eigen “Beschouwing der Wereld”, waarin eenheidsgewaarwording en Bijbelteksten elkaar impliceerden. De filosoof Baruch de Spinoza daarentegen, had geen Bijbelteksten nodig om de zuivere verhouding tussen oneindige en eindige, vanuit “het aspect der eeuwigheid” te beschouwen.

Christiaan Huygens echter, had een unieke “wereldbeschouwing” die enerzijds in verband met de door Leibniz uitgewerkte metafysische monadologie kan worden gezien maar anderzijds als een voorbode kan worden beschouwd van de in Nederland zo populair geworden fysico‑theologie van na Rabus en Nieuwentyt.

Zowel Huygens als Nieuwentyt werden o.a. in het Duits vertaald en bleken door velen gelezen te worden. De Nederduitse begrippen “wereldbeschouwer” en “wereldbeschouwing” integreerden langzaam in de Hoog‑Duitse taal als o.a. “Weltbeschauer” en “Weltbetrachtung”. In 1790 was het Immanuel Kant die voor het eerst het woord “Weltanschauung” zou toepassen in de Duitse literatuur.

In het Duitsland van Kant ontstond enerzijds de neiging de epistemologische (kentheoretische) kloof tussen beschouwer en beschouwde te verabsoluteren en anderzijds de mystieke geneigdheid elke scheiding te ontkennen in de Kosmische orde.

De Romantici voelden dat een puur objectieve wetenschappelijke wereldbeschouwing onrecht deed aan de zuivere relatie tussen mens en wereld. Ze trachtten de eenheid, maar ook de andersheid , van eindigheid en oneindigheid onder woorden te brengen.

Kant was ervan overtuigd dat alle kennis van de mens afhankelijk is van z.g. specifieke “apriori” vormen van de zintuigelijke waarneming voor ruimte en tijd. Een oneindige totaliteit is een paradox, totaliteit sluit dus oneindigheid uit. Een “Weltanschauung” berust op een gevoelsmatige samenvatting van de Oneindigheid. Het gevoel voor het “Mathematisch Verhevene” maakt een Totaliteit of een samenvatting van een niet‑eindigende reeks mathematische eenheden.

Kant loste de paradox tussen eindigheid en oneindigheid op door de levende drie-eenheidsrelatie die wereld en mens bindt en scheidt te negeren. De mens zag hij als een redelijk en autonoom wezen dat in staat is zijn eigen plichten te kiezen ten aanzien van het beschouwde, zonder een wezenlijke verbondenheid en eenheid te erkennen.

Dit was voor velen een aanmoediging om de grens tussen beschouwer en beschouwde definitief te trekken.

Alexander Von Humboldt zag echter al snel de problemen van een reductionistische benadering van de levende Natuur, maar zag geen methodologische oplossing die beter in het wetenschappelijk kader paste. Hij hoopte wel dat er een methode vindbaar zou zijn om het “levende” adequaat te beschrijven. De romanticus en theoloog F.E. Schleiermacher zag de rijzende conflicten tussen wetenschap en ethiek. Hij onderscheidde de woorden “Weltanschauung” en “Weltbild”, waarbij, in zijn visie, het woord “Weltanschauung” een houding van betrokkenheid, afhankelijkheid en verantwoordelijkheid impliceert, dat bij het meer wetenschappelijk gerichte woord “Weltbild” ontbreekt.

Nog steeds is de vermeende afstand tussen beschouwer en beschouwde een groot probleem.

Wetenschappelijkheid eist afstandelijkheid en ethiek eist betrokkenheid.

Wetenschap en ethiek lijken beide eigen werelden, toch is de wereldbeschouwing nooit los te zien van gedrag of handelen.

Handelen volgens   rede of ratio is handelen “Sub specie aeternitatis”, dus in bewuste erkenning van de ”ruimte‑ en tijdonafhankelijke” drie-eenheidsverhouding, die beschouwer en beschouwde zowel scheidt als bindt .

Wetenschap schiet tekort indien de aanwezige drie-eenheidsverhouding wordt genegeerd of vergeten. 
         

                    H O O F D S T U K  1
                                                                  

Nederlandse en Duitse naslagwerken over “wereldbeschouwing” en “Weltanschauung”.

NEDERLANDSE BRONNEN.

“Wereldbeschouwing” is een begrip dat voorkomt in de Nederlandse taal, doch ook in diverse andere talen bezit dit begrip een equivalent.

Er wordt vaak ten onrechte aangenomen dat dit begrip wortelt in de Duitse Romantiek. “Weltanschauung” zou van origine een Duits woord zijn. Toch zijn er, zoals uit de inleiding blijkt, redelijke argumenten om de oorsprong van dit begrip te zoeken in de Nederlandse cultuur van ruim een eeuw vóór de Duitse Romantiek.

Momenteel betekent “wereldbeschouwing” (1) “Het geheel aan voorstellingen en denkbeelden aangaande de wereld, of het geheel aan denkbaarheden aangaande de wereld en ook de daaruit voortkomende gezindheid en ethische opvattingen.” Officiëel gaat men er van uit dat het woord ontstond uit het Hoog‑Duitse “Weltanschauung”, ten tijde van de Romantiek.

Om nu te onderzoeken hoe dit woord in onze eeuw zoal bekeken werd, bemerken we dat in 1938 (2) in het Nederlandse spraakgebruik dit woord aanduidde:


 “De totaliteit van denken over de wereld of het geheel aan denkbaarheden, zonder dat daarin reeds een speciale keuze of positie wordt aangeduid.”

 In deze algemene zin is zelfs in het Engels het woord “Weltanschauung” in zijn geheel uit het Duits overgenomen. Bovendien wordt er hier melding gemaakt van een ietwat andere, minder algemene en meer positivistische betekenis van dit woord:


“In den jongsten tijd komt nu echter in het Duitsch en als gevolg daarvan ook in het Nederlandsch de tendentie op, om de beteekenis van het woord in dien zin te verengen, dat er de nadruk komt te liggen op het “beschouwende” in tegenstelling tot het “handelende” moment. Wereldbeschouwing wordt dan de houding van den toeschouwer, die zich niet medeverantwoordelijk stelt, of, zoals men in den laatsten tijd gaarne zegt, die zich niet existentieel in het gebeuren der wereld betrokken voelt. In dien zin gaat men den wereldbeschouwing en godsdienst als elkaar uitsluitende houdingen aanzien. Deze verenging van het spraakgebruik is echter niet aanbevelenswaardig, omdat voor de oude beteekenis (bijv.: de wereldbeschouwing van den Bijbel) dan geen aanduiding beschikbaar is.”

Een naslagwerk uit het jaar 1954 (3) verwees ook weer prompt naar de Duitse Romantiek.


Deze term word in die periode gebruikt om de totaliteit van denken aan te duiden over de wereld. Deze term is ook in het Nederlandse spraakgebruik opgenomen en heeft hier burgerrecht gekregen. terwijl er voor deze term in het Frans en in het Engels een equivalent ontbreekt.”

Een werk uit het jaar 1970 (4) is beter geïnformeerd en meldt dat:

 “…. het woord reeds vóór 1800 in het Nederlands voorkomt. Het verschijnt b.v. in de titel van het geschrift van B. Nieuwentyt (1654‑1718): “Het regt gebruik der Wereltbeschouwingen” te 1715. Bovendien is dit boek in het Frans. Engels en Duits vertaald. Volgens dit naslagwerk neemt men ten onrechte aan dat het Duitse equivalent “Weltanschauung’ dat zich noch in het Frans, noch in het Engels op adequate wijze laat vertalen, prioriteit heeft; het treedt echter in het Duitse taalgebied pas op rond ca. 1800. Dankzij de Romantiek vindt dit een sterk verbreide toepassing in Duitsland.”

Hier zien we dus een geheel ander verhaal en een duidelijk bewijs dat “wereldbeschouwing” zeker niet van Duitse origine is. Wel zou dit een argument kunnen zijn om aan te nemen dat het Duitse “Weltanschauung” uit de Nederlandse cultuur zou kunnen stammen.

Het W.N.T. ofwel het Woordenboek der Nederlandse Taal, waartoe op het eerste Noord‑ en Zuidnederlandse Taal, en Letterkundigen Congres te Gent in 1849 werd besloten, wordt samengesteld op grond van historische waarde en is ten tijde van dit onderzoek(1989) nog niet gereed.

Het eerste deel verscheen in 1882, de laatste delen zullen over enige tijd gereed komen. De woorden die met de laatste letters van het alfabet beginnen liggen in losse citaatvorm te wachten op een definitieve verwerking.

Bij een nader onderzoek op de afdeling Lexicologie van de Leidse Universiteit, waar de afdeling is gevestigd die belast is met de zorg voor het W.N.T (de heren Verschelling en Heestermans); bleek uit de nog niet verwerkte citaten dat het woord “wereldbeschouwing” inderdaad reeds voorkwam bij Nieuwentyt. Het oudste citaat dat het W.N.T. bezit is uit 1721 en is van de medicus Willem van Ranouw (zie ook hoofdstuk 7 ) Het citaat van Ranouw luidt:
 

 … Hoezeer aan ons de beschouwingen en het naauwkeurig onderzoek der Schepselen, de grootheid en de heerlijkheid Gods openbaaren, heeft onder andere groote mannen ons onlangs geleerdelijk aangetoont den zaligen en geleerden Bernardus Nieuwentyt, in zijn Wereldbeschouwingen. Door sulke overweegingen leeren wy, dat de Hemelen de heerlykheid en den roem van Godt vertellen, en dat derzelfder Uitspansel aan wyst het werk zyner handen……”

Over de Rotterdamse Pieter Rabus is echter geen enkel citaat aanwezig. Historisch en lexicologisch gezien zou het waardevol zijn om hieraan serieuze aandacht te schenken. In het nu volgende zal dan ook aandacht worden geschonken aan de historie van “wereldbeschouwing”, nu duidelijk is geworden dat het geen Hoog‑Duitse maar Neder‑Duitse wortels bezit.

Op grond van historische nieuwsgierigheid werd een werk uit 1828 (5) geraadpleegd. Daarin ontbreekt “wereldbeschouwing”. Wèl is er het woord “wereldkunde” ofwel ‘cosmologia’. Dit betekent niets anders dan wetenschappelijke kennis van de wereld. Deze wetenschap wordt in die tijd dan verdeeld in “empirische” en “rationele” wereldkunde.
 

“De zigtbare werelt is het onderwerp van de eerste, in zooverre wij deze door aanschouwinge, waarnemingen en proeven, met behulp van wiskundige metingen en berekeningen kunnen navorsen en leren kennen. Van dien aard is uitstekend werk van Christiaan Huygens, onder de titel Kosmotheoros of Wereldbeschouwer.

Ook geeft echter het werk van o.a. Nieuwentyt een handleiding tot de empirische wereldkunde.”

Volgens dit naslagwerk beschouwt de rationele wereldkunde dan, in tegenstelling tot de empirische,
 

“…vanuit algemene wetten en begrippen der rede het samenstel aller geschapen dingen, of het Heelal. Hiervan kunnen wij slechts een klein gedeelte nagaan maar waarover we algemene denkbeelden bezitten als een volmaakt geheel”, aldus dit boek.

Opmerkelijk is hier dat in Nederland in die tijd Huygens’ Kosmotheoros wordt gezien als een empirisch werkje aangaande de “zigtbare wereld”. Dit wordt in Duitsland later b.v. door G.E.Lessing en A. Von Humboldt toch meer als een speculatief werk gezien. (zie: hfst. 4,7 en noot 89)

DUITSE BRONNEN.

De meest recente en toonaangevende Duitse bron is het woordenboek van Grimm. (6) Dit werk behandelt op buitengewoon uitgebreide wijze de vele historische toepassingen van Duitstalige woorden. We treffen het woord “Weltanschauung” aan, rijk geïllustreerd met vele citaten.

Volgens de bewerkers van dit woordenboek kwam het woord “Weltanschauung” voor het eerst voor in de Duitse taal in 1790, en wel bij de filosoof Immanuel Kant. (pag. 1532 Grimm)

         “…aber doch der Weltanschauung, als blosser Erscheinung (d.h. als blosser Vorstellung von der Welt, wie sie im Wahrnehmenden Subject entsteht), zum Substrat untergelegt wird…” (zie ook noot 83)

Ondanks de kritiek van Klopstock, volgens Grimm, is “Weltanschauung” een gebruikelijk Duits woord geworden. Onder andere in filosofie en psychologie. “Het begrip werd voorgevormd in de Leibniziaanse monadenleer.” (Cit. 1907 van Ueberweg‑Heinze; Geschichte der Philosophie)

Het grote woordenboek van Grimm spreekt ook over twee betekenissen van het woord. Het kan een meer metafysische betekenis hebben, waarbij het inzicht in het zijn van het “Zijn” een ethische houding insluit. Het kan ook een meer afstandelijke objectiverende en waarnemende houding betekenen. In dit laatste geval spreekt men ook wel van “Weltbild”, hoewel de betekenissen bij het gebruik van de woorden “Weltanschauung” en “Weltbild” niet altijd streng uit elkaar gehouden worden, aldus Grimm (pag. 1532).

Volgens een opgenomen citaat van H. Marquardt uit 1942 (Germ. Roman. Monatschr. pag. 30) heeft dit woord ook in andere Germaanse talen ingang gevonden. B.v. in het Nederlands als “wereldaanschouwing”, in het Deens als “verdensanskuelse” in het Zweeds als “världsåskådning” en in het Engels als “world‑view” terwijl “Weltanschauung” ook als leenwoord in het Engels is opgenomen.

Grimm bevestigt dat “Weltanschauung”, voor wat betreft betekenis en gebruik, niet echt gescheiden is van Weltbetrachtung en Weltansicht. Weltbetrachtung betekent een zuiver zintuigelijk beschouwen en opvatten van de verschijnende wereld. (1532 1, a.) Het tijdelijk bevoordeelde “Weltansicht” is betekenisverwant aan de aan oudere vormen, zoals “Weltbeschauer” en “Weltbeschauung”, aanknopende compositie “Weltanschauung”. (pag. 1530

In een ander Duits woordenboek uit 1972 (7) lezen we bij de betekenis van het onderhavige woord: “..een tot één systeem gemaakte totaalopvatting van natuur, samenleving en mens, alsmede regels voor in de sociale praxis..” Over de historie van het woord geeft dit woordenboek een interessante uiteenzetting. Het woord is rond 1800 een van het woord “Weltbild” onderscheiden gebruik gaan krijgen. Het was de Duitse romanticus en theoloog Schleiermacher die hiermee begon en wel in zijn “Rede über die Religion”.

“Weltbild” is in deze opvatting een omvattende theorie over de objectieve realiteit, op grond van exacte wetenschappelijke aspecten.

“Weltanschauung” slaat dan op de filosofische gereflecteerdheid en gerichtheid op praktische betekenis en niet op een slechts theoretisch gerichte kennis.

”In een samenleving hangt de “Weltanschauung” af van de historische toestand en de ontwikkelingsstand van de wetenschap maar kan evengoed ook een anti‑wetenschappelijk karakter dragen”, meldt ons dit boek.

De volgende Duitse bron is er een uit 1955 (8) en meldt ook weer dat:

“Weltanschauung” een totaalopvatting is, waarin bijzonderheden een plaats vinden. Het is de ordening van de wereld vanuit één idee. Het is niet de wereld louter aanschouwen, zonder ook vanuit die aanschouwing dan te leven en te handelen alsmede normen en waarden aan te leggen.”

Het gaat om een “creatieve” levensstijl, niet om een slechts objectiverende en beschrijvende wetenschappelijke houding.

Volgens dit woordenboek dook dit woord in de Duitse taal op in de tijd van de Romantici. Door Schleiermacher werd dit woord gebruikt in de reeds hierboven vermelde Rede. Maar ook werd “Weltanschauung” door hem in zijn “Vorlesungen über Pädagogik” gebruikt als

“het resultaat van speculatieve natuurwetenschappen en de wetenschappelijke bespiegeling van de historie”.

Om nu net als bij de Nederlandse bronnen ook bij de Duitse bronnen een kijkje in de vorige eeuw te nemen, belanden we in het jaar 1838 (9) en vinden ook daar het woord “Weltanschauung” niet aanwezig. Wel “Weltbetrachtung” dat volgens dit woordenboek weer hetzelfde betekent als “Naturbetrachtung”. De uitleg hierbij is dan dat we de wereld slechts als Natuur kennen. Voor de toepassing van “Natuurbetrachtung” verwijst dit boek ons naar “Weltall”.

Daar leest men dat we , wanneer we de natuur “betrachten”, we:

 “.. de wereld slechts kunnen kennen vanuit haar delen die zich in onze waarnemingscirkel bevinden. Wanneer we vanuit die delen concluderen tot een eenheid, zal dit altijd een onzekere conclusie zijn. Dit punt hebben de fysische‑ en metafysische kosmologen steeds vergeten en zij hebben een veelheid aan grondeloze beweringen over een wereldgeheel of “Weltall” gedaan, die echter geen van allen kennisvoorwerpen kunnen zijn.”

VERTROUWEN IN KOSMISCHE HARMONIE OF WANTROUWEN?

In het Duitse denken van rond 1830 zien we dat het concluderen dat er zoiets als een “wereldgeheel” zou bestaan een voorbarige conclusie werd gevonden. In het Nederlandse denken van diezelfde tijd werd erkend dat, ondanks dat er slechts deelkennis mogelijk is, er toch algemene denkbeelden zijn over een wereldgeheel, volgens het naslagwerk uit 1828.

In Nederland was er, in die tijd, op grond van religie en proefondervindelijk onderzoek aan de hand van algemene natuurwetten, een groot vertrouwen in de samenhang in het heelal. In Duitsland, waar de filosofie van Leibniz een metafysische “substantie” postuleerde, wekte de kritiek van Kant, t.a.v. de paradox tussen totaliteit en oneindigheid, onzekerheid over eenheid of samenhang tussen vele individuele gebeurtenissen en een niet nader te begrenzen totaliteit. Samenhang tussen beschouwer en beschouwde leek geen basis voor wetenschap. Een scheiding tussen subject en object was onvermijdelijk, waarbij de kritische beschouwer de kosmische harmonie, waarin Leibniz zo van overtuigd was,   diende te wantrouwen.

In Nederland was men minder bekend met Leibniziaanse opvattingen over monaden in hun abstracte verhouding tot elkaar en tot een oneindige Totaliteit. Toen in Duitsland deze metafysische opvatttingen als basis voor wetenschap onder kritiek kwamen, was er in Nederland nog geen enkele reden om te twijfelen aan samenhang in het geschapen heelal. Immers, aan een metafysisch en occult ogende substantie was een eeuw geleden (de eeuw van het verderfelijke Spinozisme) reeds de hoofdrol in de Kosmologie ontzegd. Dit ten gunste van een antropomorfe, barmhartige maar   naijverige Wereldbouwmeester.

Hoe de Nederduitse woordgroep “Wereldbeschouwer, wereldbeschouwen en wereldbeschouwing” van invloed is geweest op het door Kant in het Hoog-Duits ingevoerde “Weltanschauung” en het onderscheid tussen een “toeschouwende” en een “deelnemende” blik op de wereld, die Schleiermacher aanbracht in dit woord, hoop ik te kunnen schetsen.

Daarvoor gaan we in het volgende hoofdstuk eerst “Cosmotheoria”, de verre voorouder van het te onderzoeken woord, aan een nader onderzoek onderwerpen. Daarvoor richten we ons op de achtergronden en het leven van Jean Fernel om deze wereldbeschouwer bezig te zien in zijn drievoudige rol als verzamelpunt, ordeningspunt en verspreidingspunt van gedachten.

Dezelfde rol die ook wij spelen in de stroom der wereldbeschouwingen.                                                    

                             HOOFDS T U K   2                                                     

Achtergronden van Jean Fernel.

JEAN FERNEL’S COSMOTHEORIA.

Fernel werd geboren te Clermont en leefde tussen 1485 en 1557. Tijdens zijn studie op het College van St. Barbara te Parijs, waar hij een graad behaalde in rhetorica en logica, vatte hij een liefde op voor de werken van Plato en Aristoteles. Hij schaamde zich voor zijn “barbaarse” (een woord dat we ook vaak bij Erasmus aantreffen) opleiding, die hem slechts commentaren had doen bestuderen. Om zo goed mogelijk te kunnen vernemen wat de oudheid hem te zeggen had, leerde hij zo zuiver mogelijk Latijn en las de werken van o.a. Marsilio Ficino (1433‑1499) die de werken van Plato in het Latijn had vertaald.(10) Ficino was een bewonderaar van Nikolaas van Kues of Cusa (1401‑1454) die op zijn beurt weer was beïnvloed door de teksten van Plato en Aristoteles. Deze teksten waren in de Arabische wijsbegeerte bewaard gebleven. Centraal in het denken van zowel Plato als Aristoteles, ondanks hun verschillende opvattingen, stond de immateriële beeldloze substantie. Het “Ene” als bezielende oorzaak, medium en immanent doel van samengestelde vormen en gebeurtenissen, was een zeer oude abstractie die reeds bij de Chaldeërs, de Egyptenaren en ook bij Pythagoras was te vinden. (11) De drie-eenheid tussen oorzaak, veroorzaakte, hun vermiddelling en totale andersheid, vormt de kern van   zuivere filosofie, religieuze tradities en van wetenschap.

Fernel, die de werken van de Romeinse filosoof Cicero en de door de Italiaanse Ficino vertaalde werken van Plato had bestudeerd, vond dat hij te weinig van mathematica wist. Hij volgde de wiskunde‑lessen bij Jacques de Govea, de Portugese theoloog en mathematicus die hoofd van het St. Barbara College was. Hij raakte geheel in de ban van de orde tussen sterren en planeten en ontwierp meet‑instrumenten en astrolabes, teneinde preciezere waarnemingen te kunnen doen. Fernel was een tijdgenoot van Erasmus. De herontdekking van de antieken en hun relevantie voor de menselijke beschaving was voor hem een teken van vooruitgang. Ofschoon hij oorspronkelijk in de scholastieke traditie was onderwezen, zag hij duidelijk de tekortkomingen van het kritiekloos overnemen van klassieke inzichten. 
In de tijd van Fernel waren wiskunde, astrologie, medicijnen en astronomie met elkaar verweven kennisgebieden. (12) Ook in de periode van Christiaan Huygens’ opvoeding, een eeuw later, was astrologie nog in Nederland een belangrijk onderdeel van de mathematica. (13) Fernel zou ook de grondlegger worden van wat hijzelf “Physiologia” noemen zou en wat later de wetenschap van de levensfuncties zou worden.(14) Het was nog in de tijd van vóór de publicaties van Copernicus, waarin men twijfelde of de aarde echt wel rond zou zijn. 
Er was een stroomversnelling aan de gang in de ontwikkeling van boekdrukkerijen en er was een opkomend humanistisch streven naar studie en herinterpretatie van oorspronkelijke teksten, teneinde de traditionele kennis met de zojuist herontdekte wijsheid der ouden te vergelijken. Er ging een wereld open, de mens leek minder   “imperfect” dan sommige scholastieke geestelijken wilden doen geloven. Men voelde zich herboren worden. Ook in de renaissance was het gebruikelijk dat voorspellingskunst en astrologie een volwaardig deel uitmaakten van het leven van rijk en arm. Alvorens grote beslissingen te nemen, meende men dat het wijs en verstandig was om vanuit de samenloop der dingen af te leiden hoe de consequenties zouden kunnen zijn. In werkelijkheid handelt men, zij het dan nu in naam der wetenschap, in onze twintigste eeuw volgens precies hetzelfde principe.

ASTROLOGIE ALS VOORSPELLENDE WETENSCHAP.

Het vervaardigen van kalenders en almanakken was voor de drukkers in het Europa van Fernel een eerbiedwaardige bezigheid.

Het allereerste werk van Fernel heette “Monalosphaerium” (1527) en handelde over de bewegingen van de hemellichamen. Het gaf tevens “kritische” dagen aan t.a.v. maanstonden en hun medische draagwijdten, tevens hoe deze op hun beurt werden beïnvloed door tekens uit de Zodiac, dit op de wijze van de uit de oudheid bekende arts Galen ofwel Galenus. Voorts gaf Fernel nog twee methoden aan om horoscoop te trekken.

ASTRONOMIE ALS METENDE WETENSCHAP.

Het tweede boek van Fernel ‘‘Cosmotheoria’‘ handelde over exactere stof, n.l. de vorm en de maat van de Aarde. Het bevatte Fernel’s, vanuit eigen meetresultaten verkregen meridiaan‑graadsbepaling, waarbij hij een beschrijving gaf hoe deze uit te voeren. De trigoniometrie of driehoeksmeting, een methode die reeds bij Pythagoras (520 v.Chr.) en Eratosthenes (200 v.Chr.) te vinden was, werd nu door Fernel uitgewerkt in zijn “Cosmotheoria”. Deze uiteenzetting, die weliswaar wat ruw leek naar latere begrippen, bevatte zeer belangrijke inzichten voor de 150 jaar later naar lengtebepalings-mogelijkheden zoekende wetenschappers van de in 1666 opgerichte Franse Academie, w.o. Picard en Römer, Cassini, Mariotte en Christiaan Huygens. Deze Europese topwetenschappers waren in dienst van de Franse koning, die niet zozeer belangstelling had voor natuuronderzoek maar meer gericht was op machtsuitbreiding.

In opdracht van de Franse Koning, Lodewijk XIV, was Jean Picard belast met lengtebepalingen ten behoeve van o.a. de zeevaart. Astronomische waarnemingen en bestaande wiskundige verhoudingen moesten zorgen voor de exacte afmeting van de middellijn van de aarde, van waaruit de aardomtrek kon worden afgeleid en ook de maat van één breedtegraad. In 1671 sprak Picard in het laatste hoofdstuk van zijn boek “Mesure de la Terre”, dat in Parijs werd uitgegeven, over de “Cosmotheoria” van Jean Fernel uit 1528. (15/16)

Christiaan Huygens schreef in 1687 over Picard’s “Mesure de la terre (15), zodat Fernel’s werk zeker bekend moet zijn geweest bij Huygens, die in zijn eigen boek Kosmotheoros sprak over de middellijn van de aarde als rekeneenheid die nodig is om zich een aanschouwelijke voorstelling te maken van de immense afstanden in de Kosmos (“…een in alle delen volmaakte print der Zonne”; cit. Huygens).

FERNEL’S AFSCHEID VAN DE KOSMOS EN ZIJN FYSIOLOGIA.

Fernel zou echter zijn geld- en tijd verslindende hartstocht voor de beschouwing van de hemellichamen moeten afzweren. Doordat zijn gezin dreigde te verarmen door de hoge kosten verbonden aan in zijn huis wonende en werkende handwerkslieden, die voor hem meetkundige instrumenten bouwden, kwam hij voor de keuze te staan tussen zijn liefde voor de Kosmos of de medische praktijk. Door de harde woorden van zijn invloedrijke schoonvader en de tranen van zijn gezinsleden, nam hij voorgoed afscheid van de sterren en planeten en richtte zich op de noden en gebeurtenissen in zijn nabije wereld. In de medische wetenschap bleek hij eveneens een scherp inzicht te hebben in de essenties van de samenhangende problemen. Hij werd o.a. hofarts bij de Franse Koning Hendrik II en werd beroemd om de genezingen die hij verrichte bij Diane de Poitiers en Catharina de Medici. (Sherr. pag. 18, 156)

HET NIET‑SAMENGESTELDE BIJ FERNEL EN DESCARTES.

Fernel beschreef, evenals Aristoteles, de ziel als onstoffelijk of immateriëel, doch maakte geen vraagstuk van de interactie tussen stoffelijk (uitgebreid) lichaam en onstoffelijke (niet uitgebreide) ziel. Het bezielde lichaam zag hij, behalve als een woning,   als een aangepast instrument voor inherente krachten van de ziel. (Sherr. pag. 80)

De ziel is ondeelbaar, is dus niet uit delen samengesteld en kan derhalve ook geen delen verliezen, weerstaat elke desintegratie, kan niet verdwijnen of vergaan en moet dus eeuwig ZIJN. De verschillende en zelfs tegenovergestelde functies van de onderlinge delen van het lichaam betekenen niet dat er een meervoudige ziel zou zijn. (Sherr. pag. 79)

Volgens Fernel was Aristoteles verkeerd geïnterpreteerd. De ziel is betrokken bij alle verschillende functies van de materiële organen in het lichaam (Sherr. pag. 80). Alles wat immateriëel is en werkt op iets materiëels, doet dat door interactie van “spirits” of uiterst fijnstoffelijke geesten; een soort virtuele (niet‑en wel) fysische entiteiten. De spirits vormen het transmutale, de middellaars of boodschappers, tussen het “worden van het één in het ander”.

Sherrington meldde dat dit denkbeeld door sommigen via het werk van Galenus door is getrokken naar Plato’s Timaios.

Fernel had aandacht voor de relatie tussen spierbeweging en gedachten. Hij zag twee niveau’s, enerzijds aktieve spierbeweging onder invloed van de “wil” en anderzijds beweging die zuiver motorisch is. In de volgende eeuw zou Descartes precies op dit punt terugkomen, op een wijze die de aandacht van de wereld zou blijven trekken. (Sherr. pag. 81) Het reeds door Aristoteles beschreven “common sensorium” (het algemene zintuig) beschreef hij als een orgaantje dat zintuigelijke prikkels en indrukken ontvangt, vergelijkt, onderscheidt en uitsorteert.

Zonder een dergelijke zifting zou het menselijke denken niets met deze “bezoekers” kunnen beginnen. De “spirits” (zeer fijne of bijna vluchtige geestrijke vloeistoffen) stromen, in de visie van Fernel, vanuit een smal kanaaltje naar de hersenholten. De ingang van dit kanaaltje wordt afgesloten en geopend dooreen klierachtig klepje dat de “eb en vloed” controleert van de spirits. Dit idee was niet origineel in de tijd van Fernel en er werd door hem aan dit orgaan geen expliciete betekenis gegeven in de zin van een  bewust common sensorium.

Descartes, vanuit zijn zintuigelijk onafhankelijk kennis van de metafysische drie-eenheid tussen oorzaak en veroorzaakte, identificeerde in zijn visie “la petite glande” (het klein kliertje) met het common sensorium waarover Aristoteles en ook Fernel hadden geschreven. Hij zag in dit orgaantje het coördinerende – bijna immateriële – centrale punt waarop zintuigelijke indrukken overgaan vanuit een potentiële ordening tot een actuele ordening. Het punt waarop de “spirits” verdwijnen in hun materiële lichamelijke hoedanigheid en als “gedachten” verschijnen was als een wel‑ en niet materieel punt waarop de tegengestelden perfect samenvielen. De klepwerking van de pijnappelklier in het met rede of ratio begiftigde dier, zou (volgens Descartes) in staat zijn om causale reflexprikkels, spierbewegingen en affectieve neigingen( van de ziel) , onder directe controle te brengen van de ”vrije” wil.

Fernel leefde, anders dan Descartes, in een tijd waarin een uitgesproken fysisch (causaal) model voor fysiologische verschijnselen (levensfuncties) nog niet aan de orde was. Hij huldigde de gedachte dat alle geschapen dingen in een bepaald opzicht “bezielde” natuurvormen en dus medeschepselen zijn van de mens. Zelfs bij het gedrag van ijzer en magneet sprak hij over bezielde “sympathie”, die verwant is aan het verlangen in de menselijke ziel. Bij wezens zoals oesters en schelpdieren zag hij een duidelijk bewijs voor een immanente ziel en constateerde hun reacties op aangenaam en onaangenaam. Elk creatuur bezit een zekere maat van reflectiviteit, verbeelding en affectiviteit en elk zoekt, zoals Aristoteles al had geconstateerd, het plezierige en vermijdt het onplezierige. De mens echter kan affectieve neigingen door een “vrije wil” reguleren, meende ook Fernel, zoals later Descartes ook zou menen.

Dat Descartes inderdaad de nieuwere fysiologie tegen het licht van Fernel’s opvattingen had bestudeerd, blijkt uit zijn twee brieven naar de Leuvense geneesheer V.F. Plemp, van maart 1638, die handelden over bewegingen van het hart en het bloed alsmede koortsen. Descartes verwees daarin naar het werk van Galenus en Fernel (l7), over de inwendige temperatuur in het lichaam.

Tegen een achtergrond van de ontdekking van wetmatige gedragingen van lichtverschijnselen (brekingswetten uitgewerkt door Snellius) en projectielen (acceleratie, inertie en weerstand uitgewerkt door Galilei) kwam Descartes tot de overtuiging dat dezelfde wetmatigheden ook te vinden waren in levensverschijnselen. Alles is onderworpen aan dezelfde bewegingswetten, meende hij.

De gedachte aan de onafhankelijke veroorzaker van oorzaken – de “Onbewogen Beweger” -van Aristoteles, die zich in de geneigdheid van de veroorzaakte levensvormen zou manifesteren,  werd door Descartes – in de vorm van de ingeboren ratio of rede bij de mens, gedeeltelijk doorgegeven naar te toekomst. De door de scholastieke opvattingen vastgehouden Aristotelische kosmische hiërarchie, kon hij niet verenigen met het in die tijd opkomende niet‑geocentristische wereldbeeld waarin de Aarde zich gelijkberechtigd toonde ten opzichte van andere planeten. Het ontbreken van leegte en onmiddellijke wederzijdse beïnvloeding liet hij echter nimmer los. Hij verdedigde de substantie‑gedachte die de kern is van de metafysica. De overal tegelijk aanwezige zelfstandigheid, die gedacht wordt door het niet‑zelfstandige redelijke dier, vormde de metafysische wortels van zijn kennisboom (18).

Christiaan Huygens zou vol bewondering zijn voor de hemellichamen en hun duidelijk beschouwbare wetmatige verhoudingen, en hij zou – net zoals Fernel en Descartes – de wiskunde van de ouden als hoogst waardevol accepteren en waar mogelijk aanvullen met nieuwe inzichten. Ook Huygens zou op zijn eigen unieke wijze gestalte geven aan zijn exacte metingen en speculatieve schattingen van de niet begrensd te denken, zich schoon geordend tonende, samenhang. Hij zou daarvoor de naam gebruiken van het mathematische werk dat Jean Fernel destijds had gemaakt voor toekomstige wiskundige wereldbeschouwers.

HET NIET‑SAMENGESTELDE en het ONEINDIG‑SAMENGESTELDE EN HET

FYSISCH WERELDBEELD.

Huygens zou aan het einde van zijn werkje niet kunnen accepteren dat, de destijds door hem zo hoog geschatte, Descartes de immense afstanden verwaarloosde en had gemeend dat de hemellichamen elkaar zouden begrenzen en dus beïnvloeden, ondanks de duidelijk te meten tussenruimten.

Een Kosmos, waarin de ruimte niet leeg is en waarin het ruimtelijke oneindig deelbaar is in het niet‑ruimtelijke denken, paste niet in het fysische wereldbeeld. Hoewel Huygens wel degelijk een notie van een oneindig samengestelde en tegelijkertijd volmaakt samenhangende Kosmos had, waarin de vele verschillende werelden, zoals planeten, hun begeleiders en kometen, ondanks immense afstanden een bewonderenswaardige gelijkberechtigdheid tot uitdrukking brengen.

Het volgende hoofdstuk zal dan ook de wereldbeschouwing van Huygens tonen als een natuurwetenschappelijke, en tevens speculatieve, benadering van een Kosmos die volmaakte rechtvaardigheid en redelijkheid vertoont aan haar vele – individueel verschillende maar door diezelfde rede bezielde – bewonderende respectvolle beschouwers.

                                                            H O O F D S T U K       3

Achtergronden van Christiaan Huygens.

HUYGENS’ KOSMOTHEOROS OF DE WERELDBESCHOUWER.

“Christiani Hugenii Kosmotheoros, sive de Terris Coelestibus, earumque ornatu, conjecturae, ad Constantinum Hugenium Fratrem, Guiljelmo III. Magnac Brittaniae Regi a Secretis”, is de titel en het titelonderschrift van één van de laatste geschriften van de, reeds tijdens zijn leven wereldvermaarde, zeventiende‑eeuwse Nederlandse wis‑en natuurkundige Christiaan Huygens.

Christiaan werd op 14 april 1629 geboren als zoon van Constantijn Huygens die particulier‑secretaris van stadhouder Frederik Hendrik was. In die periode was de verhouding tussen mens en natuurkrachten aan het verschuiven. De meeste mensen geloofden nog steeds in verborgen geheime krachten en zochten steun bij traditioneel “bijgeloof”. In die tijd waren er ook mensen die, op grond van nieuwe inzichten, de natuurkrachten uit de sfeer van de geheimzinnigheid wilden halen. Nieuwe inzichten zorgden ervoor dat traditionele denkbeelden ter discussie kwamen en velen hun bevindingen met die van anderen wilden vergelijken. Er ontstond een beter toepasbaar “bij”geloof, de wetenschap. Het was en is een geloof in de eenvoud, de redelijkheid en de voorspel baarheid van de natuurkrachten.

Het uitwisselen van bevindingen was eenvoudiger geworden toen het voor boekdrukkers lonend werd om wetenschappelijke werken te verspreiden. Er was een groeiende behoefte aan informatie over nieuwe inzichten.

Vader Constantijn was een bevoorrecht man, zowel in diplomatieke‑ als poëtisch-literaire zin. Ook was hij vol belangstelling voor de natuurwetenschap. Bovendien stond hij in één der brandpunten van de Europese informatie verspreiding. Hij had schriftelijk en ook persoonlijk contact met de groten van zijn tijd en vormde een levend middelpunt voor nieuwe inzichten op politiek‑, natuurwetenschappelijk‑, wiskundig‑ en literair gebied. Hij stond in contact met Descartes, Galilei en o.a. het Franse nieuwsmedium Abbé Mersenne. Tevens had hij tijdens een diplomatieke reis een ontmoeting met Sir Francis Bacon, die ervan overtuigd was dat een goed georganiseerde samenwerking tussen denkers en doeners voor de samenleving van grote waarde zou zijn.

De kleine Christiaan bleek zowel een denker als een doener te zijn, een kleine theoreticus en technicus. Christiaan kreeg het beste onderwijs dat in die tijd mogelijk was en raakte bekend met de meest geavanceerde inzichten in die tijd. Toch wist hij dat menselijke wetenschap altijd een speculatief moment in zich zou dragen in meer of mindere graad. De empirische methode, die slechts gebruik kan maken van het waarneembare, meetbare, gaf hem problemen om de vele hypothesen, die hem tot exacte waarneming aanleiding gaven, volledig te verantwoorden. Hoe hij over wetenschap, de meetbare wereld, en de Schepper van de oneindige niet door de mens te bevatten uitgebreidheid dacht, in hun enerzijds organische‑ en anderzijds mechanische samenhang, had hij opgeschreven in een twee‑delig werk.

Door het katholieke Franse Hof onelegant behandeld, keerde hij teleurgesteld terug naar zijn eigen land. Ziek en eenzaam zonder zijn natuurkundige vrienden maar ondanks alles was hij vol bewondering voor de perfecte wijsheid van degene die de Kosmos schiep, wiens bestaan niet afhing van een kansberekening maar het vaste uitgangspunt vormde voor zijn “gissende” wereldbeschouwingen. Deze “perfecte wijsheid”, hoewel gepaard gaande met het voor de mens kwade, is alomvattend en onbegrensd. Er waren voor Huygens goede redenen om te gissen dat deze wijsheid ook werd beschouwd door andere wereldbeschouwers vanuit de vele “Dwaalstarren” (planeten) in de Kosmos. Huygens zag geen reden waarom de Aarde zou zijn bevoorrecht boven andere planeten om ”versierd” te mogen zijn met redelijke wezens.

Het twee‑delige werk was door Christiaan opgedragen aan zijn broer Constantijn en werd pas drie jaar na de dood van de schrijver toegankelijk voor een groter lezerspubliek.

De Kosmotheoros werd voor het eerst in 1698 uitgegeven door de uitgever Adriaan Moetjens te ‘s‑Gravenhage en kwam in de Latijnse taal op de Europese boekenmarkt. In datzelfde jaar werd dit boek uitgebreid besproken door de Rotterdamse boekbespreker Pieter Rabus. Rabus had zijn commentaar beëindigd met de aankondiging dit boek, op verzoek van vrienden, spoedig in het Hollands vertaald te zullen uitgeven, bij de Rotterdamse boekverkoper Barend(t) Bos (19).

Rabus was hoofd‑redacteur en medeoprichter van het in die periode buitengewoon populaire tweemaandelijks verschijnende tijdschrift “De Boekzaal van Europe”.

Het doel was om, op voldoende winstgevende basis, te kunnen voorzien in de bestaande behoefte aan goede informatie over binnen‑ en buitenlandse boeken op het gebied van wetenschap en religie, in de ook door de “platterts”

Rabus’ onderneming was hoofdzakelijk erop gericht om een veelheid aan wetenswaardigheden voor een groot publiek toegankelijk te maken en voerde een in die tijd moderne  humanistische ondertoon. Indien oprechte verwondering mensen ertoe aanzet zich op de hoogte stellen van nieuwe inzichten, bestaat er kans op bredere ontwikkeling, meende Rabus. Dit kan tot een meer overwogen oordeel leiden waardoor vooroordelen en duister bijgeloof het denken en doen minder zouden beïnvloeden. Inzicht, kennis en tolerantie zou de levenskwaliteit voor velen kunnen verhogen (21). Rabus was een buitengewoon fel tegenstander van bijgelovigheid. Hij wilde in navolging van andere in de Nederlanden uitgegeven wetenschappelijke periodieken, die echter in het Frans, Latijn, etc … waren gesteld, de bevindingen van vele geleerde onderzoekers aan een geïnteresseerd publiek aanbieden in het zuivere Nederduits.

Het grote voorbeeld voor Rabus was de in Rotterdam gevestigde en werkzaam zijnde Franse filosoof en hugenoot Pierre Bayle, die vanaf 1684 een eigen periodiek uitgaf. Hij deed hierin verslag van de ontwikkelingen in cultureel Europa, het heette “Nouvelles de la République des Lettres” (22). Vanaf 1687 veranderde de naam hiervan in “Histoire des Ouvrages des Sçavants”. Te Amsterdam werd vanaf 1686 door de Geneefse uitgeweken hugenoot Jean le Clerc eveneens een franstalige periodiek uitgegeven: “Bibliothèque Universelle et Historique”. In Frankrijk was echter reeds in 1665 door Denis de Sallo het “Journal des Sçavants” opgericht, met als doel het verzamelen van ideeën en het verspreiden van informatie in Europa.

Op veel plaatsen in Europa werd het “Journal des Sçavants” nagedrukt en vertaald, in het Italiaans, Duits en Engels. Tevens werden voor verschillende wetenschapsgebieden afzonderlijk periodieken opgericht. Terwijl ook meer algemene tijdschriften verschenen, die de opzet van de Sallo volgden. In 1666 werd in Londen, door Henry Oldenburg, de secretaris van de Royal Society, de “Philosophical Transactions” op internationaal niveau opgezet. Later, in 1682 werd te Leipzig door Otto Mencke de “Acta Eruditorium” opgericht.

“DE WERELDBESCHOUWER” IN ROTTERDAM.

In het september/oktober nummer van het jaar 1698 van “De Boekzaal van Europe

De titel had Rabus in zijn commentaar reeds voor zijn lezerspubliek omgezet in de Nederduitse taal, de taal die hij zo zuiver mogelijk wenste toe te passen in zijn werk.

“De Wereldbeschouwer, of gissingen over de Hemelsche Aardklooten, en derzelver cieraad, geschreven door Christiaan Hugens, aan zijn Broeder Konstantijn Hugens”, was de vertaling die Rabus gaf van de oorspronkelijke in Griekse letters (KOSMOTEORS) geschreven   Latijnse sub‑titel(23). De bespreking van dit uit twee delen bestaande boek nam tien bladzijden in beslag van de “Boekzaal van Europe”, een eer die lang niet aan alle door Rabus besproken nieuwe boeken te beurt viel.

Rabus was aangenaam verrast door de visie van Huygens, die zo overeen leek te komen met de ideeën van hemzelf. Sommige dogmatici stonden niet altijd positief ten opzichte van nieuwe kosmologische inzichten, waardoor het kerkelijk wereldbeeld ter discussie gesteld zou kunnen worden (24) Het was bovendien ook in Rotterdam, niet ongebruikelijk dat het stadsbestuur drukwerk kon verbieden en beboeten indien dit als godslasterlijk zou kunnen worden aangeklaagd (25). Rabus, meer nog dan de voor sancties van overheidsbestuur zeer beduchte drukker Pieter vander Slaart, was er echter vast van overtuigd dat juist door het ontwikkelen van kennis en het verruimen van de menselijke waarnemingsmogelijkheden, (verrekijker, microscoop etc.) het religieus‑traditioneel wereldbeeld aan waarde zou winnen. Rabus zag, gelijk Huygens, afwijzing van natuuronderzoek als een vooroordeel.


“Veel eer is ’t noodig, meint hy (Huygens), dat men eens naspore, wat er buiten dezen onzen Aardkloot omgaat.Wijsheid en Godvrugtigheid hebben d’er zelfs voordeel van.” (pag. 283/Boekzaal van Europe)

De kennis van fysische verschijnselen plaatste de theologie in een geheel nieuw licht, natuuronderzoek behoefde in het geheel niet in strijd te zijn te zijn met de overgeleverde religieuze teksten. Integendeel, nieuwe kennis van de natuur leek de oude kennis te doen groeien door de mogelijkheden die de proefondervindelijke onderzoeksmethode bood. Rabus schreef dan ook in zijn commentaar op Huygens’ boek:


“Door verrekijkers hebben wij de dwaalstarren (planeten) heel anders ontdekt dan de oudheid die kende; maar wie zal zig durven verbeelden, dat derzelfder regte geschapenheid immer wis en zeker zal geweten worden? De Heer Huigens nogtans, Man, aan wiens overedele uitvindingen het beschaafde menschdom grootelijks verpligt is, oordeeld, dat hij, alleen by gissinge, dog die niet ongegrond was, daar van iets konde ter neder stellen; en het luste hem
gevolg uit gevolg trekkende, deze twee boeken van zijn giswerk over te geven aan zoodanige lezers, welke hij alleen vereist; bescheide, namentlijk en geleerde, en die der Starrekunde en Wijsbegeerte niet onbedreven zijn.” (Boekz. sept.’98 pag. 282)

Hiermee gaf Rabus blijk van inzicht in het streven van Christiaan Huygens, om zijn werk aan deskundige serieuze lezers in overweging te geven.

Ook in de 22‑delige “Oeuvres Complètes” (26) van Huygens, bewerkt door de Société Hollandaise des Sciences (1888‑1950), wordt in het avertissement, of voorbericht, bij de Kosmotheoros/Cosmotheoros verteld dat Christiaan Huygens in 1686 reeds een werk wenste te schrijven over astronomie, waarin tevens de vraag naar buitenaards planetair organisch leven zou worden behandeld. Een dergelijk werk zou, volgens Huygens, in de eerste plaats bestemd zijn voor hetzelfde wetenschappelijk gevormd lezerspubliek, waarvoor ook zijn voorgaande publicaties bestemd waren geweest. Volgens dit voorbericht dat, naar alle waarschijnlijkheid volgens Prof. P. Zeeman, werd geschreven door Prof. D.J. Korteweg (27), is de Kosmotheoros in 1690 of 1691 ontstaan, toen Huygens ongeveer zestig jaar oud was. Huygens had het werk deels in het Frans en deels in het Latijn geschreven, waardoor de uitgave vertraagd werd. In een brief aan de Duitse filosoof en mathematicus Leibniz, die net als Huygens een periode in nauw contact was geweest met de Franse Société des Sciences, had hij in 1692 vaag gesproken over de publicatie van een geschrift over een “niet‑mathematisch” onderwerp. Huygens was niet onbekend met de metafysische opvattingen van Leibniz over een levende samenhang waarin een onafhankelijke Totaliteit, Heelheid of Harmonie die zich weerspiegelt in een oneindig aantal ondeelbare eenheden (individuums) of monaden. Redelijke monaden echter zijn als spiegels die kunnen ”zien”, aldus Leibniz.

In een brief van Constantijn uit 1694 is te lezen dat het verschijnen van “un livre des Planetes” (een boek over planeten door Christaan geschreven) in Engeland met ongeduld wordt tegemoet gezien. Op 7 januari 1695 schrijft Christiaan aan zijn broer dat het werk in handen is gegeven van de boekverkoper Moetjens. De laatste brief van Huygens, van 4 maart 1695, sprak over het verschijnen van de eerste bladzijde. Christiaan zou zijn werk niet meer uitgegeven zien worden want hij stierf in datzelfde jaar. Ook zijn broeder Constantijn overleed enkele jaren daarna, terwijl het boek nog steeds niet gedrukt was. Het door Christiaan nagelaten werk werd door de Leidse hoogleraar Burchardus de Volder tot verdere publicatie gebracht (28).

Het woord “Kosmotheoros” is volgens de schrijver van het avertissement (voorbericht) in de Oeuvres Complètes (complete werken) waarschijnlijk bedacht door Christiaan Huygens. Tevens merkte hij op dat door een zekere Jean Fernel, anderhalve eeuw daarvoor, reeds een werk was gepubliceerd dat de naam “Cosmotheoria” droeg. Of er mogelijk verband zou kunnen zijn tussen het werk van Huygens en het werk van Fernel, vermeldde hij niet. Bij naspeuring bleek dat het geometrische werk van Fernel zeker niet onbekend kan zijn geweest bij Huygens (29). Maar de werken van Fernel over de geneeskunde en vooral de implicatie van de niet‑samengestelde ziel moeten ook in lijn hebben gelegen met de metafysische wiskundige en fysiologische opvattingen van de door Huygens zo bewonderde Descartes. Leibniz, die regelmatig met Huygens correspondeerde, was net als Huygens in de metafysische wereldopvatting van Descartes geïnteresseerd. Het werk van Cusanus was hem   bekend en Leibniz interpreteerde mathematische verhoudingen tegen een andere achtergrond dan de meer nuchtere Christiaan Huygens. Echter ook voor Huygens was er in de Kosmos meer bezieldheid en “Eenheid” dan met louter mechanische bewegingswetten te begrijpen zou zijn.

De “Cosmotheoria” van Fernel beschreef de onveranderlijke verhouding tussen het niet samengestelde immateriëele middelpunt en de deelbare periferie van een cirkel als basis om de middellijn van de aarde af te leiden. Die middellijn vormt de rekeneenheid om zich een beeld te vormen van ruimtelijke afstanden tussen de Aarde, Maan, Zon en ”vaste” sterren.

Om te meten en te weten is het vinden van een vaste verhouding (ratio) nodig.

De door hem gevonden vaste verhouding tussen  interne coordinatie en de complexiteit van het levend organisme gebruikte Fernel om zich een beeld te vormen van ”bezielde” levensvormen en   de vele invloeden waarop zij   te reageren hebben. Zijn bevindingen beschreef hij in zijn, animistisch getinte, “Physiologia”.

TRANSCENDENT OF IMMANENT.

Descartes zag de bewegingen van planeten en organismen en trachtte op beide dezelfde (fysische) bewegingswetten toepassen. Een lichaam neemt een beweging over van zijn onmiddellijke begrenzende omgeving en transporteert alle samenstellende delen mee, ondanks hun individuele bewegingen. (Princ. II./XXV) Het ruimte‑ en tijdloze contact tussen grensvlakken is dus de voorwaarde voor overdracht van beweging via beweegbare lichamen. Voor Descartes was de onveranderlijke verhouding tussen Veroorzaker en veroorzaakte altijd en overal dezelfde en in elke beweging immanent. De rede vertelt ons dat in het gevolg evenveel is als in de oorzaak daarvan, aldus Descartes, die stelde dat God altijd op deze zelfde wijze handelt. Tevens vormde deze kennis de basis voor kennisverwerving en te reguleren gedrag. Voor Huygens hadden de wiskundige abstracties een heel andere betekenis dan voor Descartes. Hij kon Descartes dan ook niet serieus nemen toen deze vasthield aan Aristotelische begrippen als “afwezigheid van leegte” en “tijdloze beïnvloeding”. Voor Descartes was ruimte iets anders dan het ruimte‑onafhankelijke. Dit laatste was voor hem niet materieel maar wel reëel, voor empiristen echter was het niet waarneembaar en dus niet reëel.

Toch paste de wijze waarop Descartes de “onvergankelijke” immanentie presenteerde goed bij het bestaande theologische kader in Nederland. Toen echter theologische discussies volgden over de wel‑ of niet samengesteldheid van de ziel, ging men zich afvragen hoe een immateriële realiteit beweging kan veroorzaken. Bovendien dreigde door de “ingeboren ratio” de theologische kennis ten aanzien van de transcendente Schepper secundair te worden. Als de immateriële ziel en haar veroorzaker eenvoudig in de ratio kunnen worden herkend, zoals Descartes had beweerd, zou theologie als kennis van de Heilige Schrift overbodig dreigen te worden.

Huygens, was nuchter genoeg om zowel de theologen als de filosofen te wantrouwen als het ging om het bewijzen van een onvergankelijke ziel. Hij vermaakte zich tijdens één van zijn ziekteperioden in 1670 met het maken van een kansberekening over het wel of niet bestaan van zoiets als een onsterfelijke ziel. (30).

MONOTHEISME contra MONISME.

De Natuur als een zichzelforganiserende substantie opvatten waarin de mens één van de vele manifestatie vormen van diezelfde Natuur is, vereist het afwijzen van een transcendente Schepper buiten die Natuur. Veel oprechte gelovigen meenden later ook hoogmoed te bespeuren in het pleidooi dat Spinoza hield voor de zuivere verhouding tussen iets als een onbegrensde zelfstandigheid en de begrensde vorm van diezelfde zelfstandigheid. Spinoza, die bekend was met de werken van Cusanus (31) en Giordano Bruno (31a), wilde de symmetrische en tegelijkertijd asymmetrische verhouding die de afhankelijke “modus” heeft tot de niet afhankelijke “substantie” zo duidelijk mogelijk beschrijven. De substantie is niet buiten de modi, doch is de immanente oorzaak daarvan (stelling. 18 ethica I).

Spinoza bezat een metafysische visie op de aard van fysische verschijnselen, en was (net als Aristoteles, de Neoplatonisten, maar ook Fernel, Descartes en Leibniz) tot de conclusie gekomen dat de de geneigdheid tot reactie op de onmiddellijke omgeving niet exclusief is voor de mens, doch in alle fysische lichamen gradueel werkzaam is.

In de latere natuur‑wetenschappelijke ontwikkeling heeft men het bestaan van immanente geneigdheid in fysische structuren verlaten. Een mechanische theorie bleek verenigbaar te zijn met een transcendente bouwmeester of  klokkenmaker. bovendien bleek de wiskunde een praktisch instrument om causale betrekkingen tussen zich tot elkaar verhoudende grootheden, zoals gewicht, snelheid, weerstand, etc.. te representeren. Immanente geneigdheid werd afgewezen als occult.

Aristoteles, Plato, de Griekse natuurfilosofen en nog oudere Oosterse denkwijzen leken heidens in de ogen van theologen die wel concurrentie vreesden van het zelfstandig gebruik van de ratio maar niet van mechanische opvattingen. De erfenis van de Oudheid leek elke waarde te verliezen. Er kwam een scherp onderscheid tussen anorganische‑ en organische natuurvormen en men trachtte beide aan de causale bewegingswetten te onderwerpen. Organisch leven werd gezien als een opzettelijke samenvoeging uit anorganische vormen. Een alwijze transcendente Schepper, die ingenieus uit niet‑organische stoffen complexe organismen samenvoegt en daarbij één organisme op deze ene planeet met rede begiftigd,  paste in dit beeld beter dan een zichzelforganiserende   Natuur.

IS DE MENS HET ENIGE REDELIJKE DIER?

De vraag naar planetair organisch leven was rond 1660 in sommige wijsgerige en literaire kringen een brandende vraag. Men vroeg zich af of er op andere planeten, die met de moderne middelen nu zo duidelijk waarneembaar waren, eveneens met rede begiftigde levensvormen zouden voorkomen (32). Dit zou diepgaande discussie eisen ten aanzien van de plaats van de met rede begiftigde mens tussen andere redelijke kosmische wezens. De positie van Adam’s erfgenamen zou onduidelijk worden.

De officiële kerkelijke visie luidde dat de mens Adam door de Schepper van alle dingen, naar het evenbeeld van zichzelf, op deze Aarde werd geschapen op de laatste scheppingsdag. Wie geen nakomeling van de aardse Adam is, is ook geen m e n s, volgens hen die de Bijbeltekst letterlijk en niet symbolisch interpreteerden.

Adam had het redelijke vermogen gekregen om zorg voor het geschapene te kunnen dragen en had de plicht te handelen naar dit vermogen. Erkenning van de onkenbare wijsheid van zijn veroorzaker gaf hem het vermogen zichzelf in verhouding te weten met zijn Veroorzaker en zijn medeschepselen. De onkenbare wijsheid zelf te willen bezitten ontzette Adam uit dit vermogen.

Adam had een vermogen bezeten, en door eigen toedoen verloren,  dat andere aardse, of zelfs buitenaardse wezens, nimmer hadden bezeten. Alleen de nazaten van Adam zouden gebrekkig tot rede in staat zijn.

Het probleem of aan de dieren een al of niet met rede begiftigde ziel moest worden toegekend was in de tijd van Descartes zeer in de mode. Anders dan andere wezens was de mens, op grond van zijn ratio, niet de slaaf van onmiddellijke reflexen en affecties, volgens Descartes, dit wilde niet zeggen dat het dier geen ziel zou hebben en geen gevoel. Ghisbertus Voetius, (1589‑1676) professor protestantse theologie en Aristoteliaan, meende dat Descartes de ziel niet juist beschreef (33). Catherine Descartes, een nichtje, verweet haar neef het automatisme van dieren (34). De Leuvense Hoogleraar L. Fromonius schreef aan V.F. Plemp dat het ontkennen van de zelfstandige ziel bij onredelijke dieren ertoe zou leiden dat ook de redelijke ziel bij mensen zal worden ontkend (35). Of Descartes nu wel of niet letterlijk had gemeend dat dieren (perfecte) automaten waren zonder redelijk ziel, (zie de noten: 36/37) blijft een vraag. Maar de gedachte dat op de Aarde en zelfs daarbuiten alleen de mens bevoorrecht zou zijn boven andere redelijke wezens, wekte bij velen verontwaardiging.

Descartes trachtte kerkelijke dogma’s en zuivere introspectieve reflectie met elkaar te verzoenen. Hij beschreef de menselijke ratio. Dat was naar zijn idee datgene wat de mens van de dieren onderscheidde en waardoor de mens zeker weet een denkend ZIJN te zijn, afhankelijk van een ”volmaakt wezen” waarvan hij verschilt doch nimmer gescheiden is. Van dit denkend ZIJN, de ziel en haar veroorzaker, daarvan is geen beeld in de zintuigen mogelijk.


“De reden echter dat velen ervan overtuigd zijn, dat hij (God) moeilijk te kennen is en zelfs ook dat de kennis van hun ziel niet gemakkelijk is, is dat hun gedachten nooit verder gaan dan het zintuigelijk waarneembare en dat zij gewoon zijn alles in beelden te denken ‑ wat toch alleen maar kan als het om stoffelijke dingen gaat ‑ dat alles waarbij dit niet mogelijk is hun onbegrijpelijk voorkomt.” (Over de methode, 4e gedeelte. alinea 37)

De ratio, de van zintuigelijke indrukken en ruimtelijke beeldvorming onafhankelijke verhouding tussen het denkend bestaan en zijn veroorzaker, geeft de mens de metafysische basis waarop hij zijn kennis kan bouwen, volgens Descartes. Onbetwijfelbaar, voor Descartes, was het denkend bestaan. Dit bewuste inzicht leidt de mens naar de bron van dit onbetwijfelbaar bestaan. De mens is niet zijn eigen schepper of zijn eigen oorsprong en dus afhankelijk. Dit geeft hem notie van het bestaan van “zelfstandigheid”, de substantie. Via zowel fysische uitgebreidheid (extensie) als immaterieel ”denken” leren mensen de Substantie kennen. Dit vormt de metafysische wortel voor fysische kennis, mechanica, medische kennis en ethica, de vruchten van de Cartesiaanse “boom” der filosofie .(Lindeboom pag. 98, uit: Princ.) Dit soort kennis is wat het dier moet missen en waardoor het mechanisch of causaal moet reageren op zijn omgeving. Ook de mens reageert grotendeels ook mechanisch en causaal maar kan door inzicht in de rede dit in hoge mate reguleren.

Volgens de mechanistische fysiologie van Descartes kwamen de fysische signaalstoffen in het dierlijke lichaam via de zenuwbanen op één punt bijeen alvorens via de verschillende hersenholten te worden verspreid over het spierstelsel. “La petite glande”, of de pijnappelklier was in de visie van Descartes als een centraal schakelpaneel, waar verbindingen verschijnen of worden verbroken (38). Bij de mens, niet bij het dier, meende Descartes dat deze verbindingen niet geheel tot stand kwamen via causale werking maar voor een deel door een werking tussen het niet‑fysische en fysische. Het afhankelijke rationele dier is zich bewust van de voortdurende werkzaamheid van het “Onafhankelijke”, de Substantie.

Descartes waakte echter ervoor om de rationele mens een eigen unieke plaats aan te wijzen in het geheel van levende wezens (39). Zijn navolgers, de Cartesianen, hadden daar elk zo hun eigen opvatting over.

LITERAIRE KRITIEK OP AUTOMATISME.

De gedachte dat dieren als “perfect” geschapen automaten zouden handelen en dat de reacties van dieren als mechanische reflexen zouden kunnen worden gezien deed veel mensen verontwaardigd reageren. Door Huygens en vele van zijn literaire tijdgenoten werd het dier, en alle wel en niet bekende andere levende wezens, van een niet zomaar door de mens te beoordelen waarde gedacht. Ook Rabus, die enerzijds bewondering koesterde voor Descartes en anderzijds de ongerijmdheid graag hekelde van Cartesianen die het bestaan van gevoelens bij dieren betwijfelden of zelfs ontkenden, was deze mening toegedaan (40).

Huygens had de serieuze bedoeling zijn gissingen aan slechts  een oordeelskundig publiek voor te zetten. Hij bezat voldoende gronden voor zijn giswerk, zodat het niet slechts satirisch bedoeld kon zijn zoals bijvoorbeeld het werk van Bernard La Bouyer de Fontenelle, dat in 1686 te Parijs verscheen, getiteld: “Etretiens sur la pluralité des mondes”. (zie ook: noot 60a)

Hierin werd de spot gedreven met sommige interpretaties van de Cartesiaanse filosofie waarin de vraag naar voren komt of eventuele maanbewoners wèl of niet als redelijke wezens kunnen worden aangemerkt. De Fontenelle wilde in het geheel niet onderzoeken of er wel of niet maanbewoners zouden kunnen zijn. Belangrijk vond hij echter de vraag hoe buitenaardse wezens eventueel door de mens beschouwd zouden kunnen worden, en met wat voor soorten maatstaven een oordeel mogelijk zou zijn. Reeds in 1657 werd door Savinien de Cyrano de Bergerac een satire geschreven over een denkbeeldige maanreis, waarin de maanbewoners de menselijke reiziger niet als redelijk wezen konden herkennen. (41).


Het tweede deel van Huygens’ Kosmotheoros begon dan ook met een kritiek op de beroemde Jezuïet Athanasius Kircher, die in 1656 “Iter Exstaticum ……” (buitenaardse reis) had gepubliceerd. Dit werk bevatte hypothesen over de structuur van de hemellichamen. Kircher had een Kosmos beschreven waarin vele zonnen zijn die elk hun eigen planeten bezitten en die alle stoffen met de Aarde gemeen hebben, behalve aardgewassen en dieren (42).

Volgens Huygens behoefde organisch leven niet exclusief te zijn voor de Aarde en ook met rede begaafde dieren niet. Ook was in 1689 te Parijs het werk van Père Daniël Huet, bisschop van Averanches, verschenen. Dit werk was opgedragen aan Christiaan Huygens en was genaamd “Censura philosophia Cartesiana”. Huygens heeft dit werk aandachtig gelezen (43) en kon de metafysische basis van Descartes omtrent de niet‑ruimtelijkheid en dus onvergankelijkheid van de ziel, waarvan de mens onmiddelljk en zonder de zintuigelijke vermiddeling “helder en onderscheiden” kennis van zou bezitten, niet in zijn fysisch en mechanische wereldbeeld plaatsen.

Huygens had twijfels over onsterfelijkheid van de ziel en haar vermeende dimensie onafhankelijkheid of niet uitgebreidheid. (zie: noot 30). Hij kon slechts gissen op grond van gedegen fysische kennis en ervaring. Maar hij was er, net als Leibniz, zeker van dat de orde die er in de Kosmos en ook op de Aarde is de best mogelijke en ook zo gewilde orde is.

HET BESCHOUWENDE DIER ALS SIERAAD.

Huygens’ boek bestaat, zoals reeds werd opgemerkt, uit twee delen, waarvan het eerste vrij speculatief de kwestie behandelt van eventuele bewoners, dieren en planten, op andere planeten.


Wy stellen ons niets voor dat wis en zeker is, doch gaan te werk met gissingen. Nut van dit 
 (ogenschynlijk) vergeefse werk is de lof en het vermaak het waarschynlijke en de grootste en verborgenste der dingen na te sporen.” ( pag. 11)

Hij vond het ongerijmd te denken dat de rijke schoonheid en gevariëerdheid van zo vele sterren slechts is geschapen tot nut van de beschouwende aardse mens die  nu pas zijn verrekijker kan richtten op deze lichamen.


“En derwijl dan een groot deel van Gods werken buiten het gezigt der menschen is gesteld, en hen niet schijnt te raken; dat er eenige andere (Schepsels) zijn, die de zelve van digter by met verwondering kunnen beschouwen.”

Hij bekritiseerde hen die meenden zeker te weten hoever de mensen mogen gaan met het navorsen van de dingen, alsof zij zekere kennis zouden hebben van de beperkingen die God hieraan zou hebben gegeven.(vertaling 1699. pag. 9). Hij overwoog de kansen dat er in het Heelal “bewoonde Dwaalstarren” kunnen zijn.


Want waarom zou de Almachtige alleen de Aarde hebben versierd met prachtige organismen waaronder een dier dat inzichzelf iets Goddelijks heeft waardoor het weet, verstaat en talloze dingen herinnert. Een dier dat in staat is de waarheid te overwegen en te oordelen en waarvoor het lijkt alsof alles, wat de Aarde voortbrengt, is bestemd. Dit dier wendt alle dingen aan tot zijn gebruik, het bouwt huizen van hout, stenen en bergstoffen. Het eet vogels, vissen, vee en kruiden, het bedient zich van wateren en winden tot scheepvaart, het schept behagen in de geur en kleuren van de bloemen.”

 
Juist door die wonderlijke aard van het menselijk verstand krijgt een wereld zijn aanzien, aldus Huygens.


“Zoo my hierin in mijn oordeel bedriegt, zoo bekenne ik onkundig te zijn van de dingen regt te waarderen.” (pag.: 45‑47)

Dat er op de Aarde, door de mens, zoveel rampen en gebreken zijn, waardoor men zou kunnen twijfelen of de andere planeten met een dergelijk dier niet het tegendeel van een versiering zouden dragen ziet hij niet als een bezwaar,immers:


“.. ook de gebreken van de zielen van de meeste mensen zijn       niet zonder de grootste wijsheid gegeven.”

Hij twijfelt niet aan de wijsheid en almacht van de maker van dit alles, die dit zo heeft gewild.


“Het zou ongerijmd wezen te denken, dat dit alles anders gemaakt is als Hy gewilt heeft.” (pag. 47)

Bovendien merkte onze vaderlandse wetenschapper van wereldformaat nog op, dat het


“…mengsel van goed en quaad is de wil van de Schepper… als Menschen in overvloed zouden leven, zouden zy snel als redeloze dieren leven, onkundig van alle wetenschappen en de zeer veel voordelen, waardoor het leven beter en gemakkelijker word doorgebragt…”

Volgens Huygens geeft de rede ons het gevoel voor:


“..lof, eerlijkheid, dankbaarheid, goedertierenheid,……, het leert ons goed en quaad onderscheiden en maakt ons bequaam tot wetenschap en uitvinden …” (pag. 48)

Het met verwondering beschouwen van de wijsheid van “de hoogste werkmeester” door de vele wereldbeschouwende redelijke dieren ziet Huygens als het “mooiste sieraad voor een hemellichaam”. Dit is echter niet de gewichtigste reden om te menen dat er redelijke dieren in de Dwaalsterren wonen, meende Huygens,


“..want men zou konnen zeggen, dat God zelf de dingen beschouwt, die hy geschapen heeft (wel op een andere wijze dan wy …..) en Hem zelve daar in verlustigt, zonder iets meer te vereissen.” (pag. 45)

Wat Huygens het meeste bewoog te geloven dat er in de Dwaalsterren (planeten) geen redelijke dieren ontbreken is het feit dat hy geen reden bezat om te menen dat de Aarde bevoorrecht boven andere Dwaalsterren zou zijn (pag. 45).

KOSMOS, MATENSTELSEL en POLITIEK.

In het zojuist reeds ten dele besproken tweede deel van Huygens’ werk, werd kritiek gegeven op Kircher en Kepler (zie: noot   42), ook vinden we een (later juist bevonden) gissing over de dampkringachtige oppervlakte van Venus. Ook vermeldde hij het werk van zijn tijdgenoten Cassini en Flamsteed ten aanzien van parallaxmetingen en zijn eigen hypothese over de afstand tussen aarde en zon, n.l. 12.000 maal de middellijn van de aarde. (pag. 145) De middellijn van de aarde is dus de maat waarmee de Kosmos in theorie kan worden gezet door de mens.


“Zo zal men eerst hebben de regte en in allen deele volmaakte print van het Rijk der Zonne, waarin nu de aarde 12.000 van hare middellijnen van de Zon zal afstaan. Een ruimte, zo groot, dat indien ze met getal van mijlen gerekent werde, meer als 17.000.000 (gelijk men zegt) Duitsche mijlen zal uitmaken.” (pag. 175)

“Een rekening, die van de maat van de Middellijn der Aarde afhangt, zijnde, volgens de beste waarnemingen der Franschen; van 6538594 Parijsche zesvoetige maatstokken, daar eene graad van den grootschen kring 57060 derzelven maten uitmaakt.” (pag. 177)

Dit alles maakte dat Huygens overtuigd was van de kleinheid van de aarde en de inmense afstanden die er bestaan in de interstellaire ruimte. Dit inzicht achtte hij belangrijk voor het ethisch‑en politiek handelen.
 

“t Welk te wenschen was dat onze Koningen en Alleenheerschers leerden en bedagten; opdat zij mogten weten, in wat een kleine zaak zy hun zelven afslooven, als zy om een hoek lands in te nemen, tot groot verderf van velen, alle hunne kragten inspannen.”

We kunnen hier zien dat Huygens veronderstelde dat kennis van de ware verhoudingen in het Heelal de aardse heersers tot (rationeel) inzicht zou kunnen brengen waardoor zij hun reacties op machtsverhoudingen kunnen relativeren en reguleren.

Men zou kunnen constateren dat de mathematica een politieke een ethische implicatie kan bezitten, die gelijk  isan het metafysisch inzicht in de abstracte dire-eenheidsverhouding tueen beschouwer en beschouwde.enheid, verbondenheid en gescheidenheid vormen zowel het impliciete onbewuste uitgangspunt als de uiteindelijk bewuste ontdekking van de wiskunde.

Metafysisch inzicht berust op kennis van reële abstracte relaties en beïnvloedt het handelen. Metafysica en ethiek zijn echter niet afhankelijk van een volgroeid wiskundig stelsel of uitputtende detailkennis om reële abstracties te ontdekken.

Het ontwikkelen van wetenschap heeft vele generaties nodig om tot dezelfde eenheid, verbondenheid en gescheidenheid tussen beschouwer en beschouwde te kunnen concluderen, die elke generatie en elk individu met een levende, niet dogmatisch verstarrende,   redelijke wereldbeschouwing als uitgangspunt reeds bezit.

Huygens zelf is zich echter maar al te goed bewust van de onmetelijkheid van de fysische ruimte, die hem geen ogenblik zijn diepe verbondenheid doet vergeten.


“Welk een wonderbaarlijke, welk een verbazende grootten en heerlijkheid van de wereld moet men dan met het Verstand beseffen: zoo vele Zonnen, zoo vele Aardklooten, een yder van haar met zoo vele Kruiden, Boomen, Dieren, met zoo vele Zeeën en Bergen vercierd. Een verwondering die nog vergroot zal worden, indien we de afstanden en de menigte der Vaste Starren overwegen. (pag. 187
)

Dat een getallenstelsel een handig instrument is, dat echter tekort schiet om de oneindige gedifferentieerdheid in de Kosmos te schemastiseren, was een gedachte die ook Huygens niet vreemd was:


“Ik, voorwaar ben van gedagte dat alle onze getallen slegts de eerste talbeginselen afdoen, want dat er in derzelver oneindigen rang zijn, die niet alleen met 20 of 30 of 100 of 1000 talmerken in onzen voortgang van tienen geschreven worden, maar die in zoo vele talmerken bestaan, als er greintjes zand in het gansche gevaarte des Aardrijks zouden gaan, wie durft zeggen, dat de menigte der vaste Starren dat getal niet te boven gaat?” (pag. 195)

Hij haalde Giordano Bruno (1548‑1600) aan die een oneindig aantal sterren had aangenomen.   Doch bij het begrip “oneindig aantal” kon Huygens zich geen voorstelling maken. Wel schrijft hij dat hij er zeker van is dat de ruimte van de gehele natuur zich aan alle kanten oneindig uitstrekt.

 
“DAT IS ZEKER, DAT DE RUIMTE VAN DE GEHEELE NATUUR VAN ALLE KANTEN ONEINDIGLIJK WORDT UITGESTREKT; maar… het kan best wel wezen, dat God, behalven het bepaalde gewest der Starren, zo ontallijke dingen heeft gemaakt, die zoo verre van onze gedagten als woonplaatsen zijn afgelegen…… Maar ik zal het verder onderzoek van die zaken, en die gansche zeer moeijelijke redenering over het oneindige, niet vervolgen, op dat ik, na zoo vele groote dingen begrepen en afgedaan te hebben, geen nieuwen arbeid op den hals krijge.” (pag. 196
)

Huygens was een vertegenwoordiger van de waarschijnlijkheidstheorieën (45). Dit werd ook benadrukt door de beroemde natuurkundige P. Zeeman in 1929 (44), toch nam Huygens met zekerheid aan dat de ruimte aan alle zijden o n e i n d i g is uitgestrekt, zonder het begrip “oneindig” te kunnen vatten. Met deze wetenschap bekritiseerde hij in de Kosmotheoros de metafysische kosmologie van Descartes.

Huygens zag de vortex (draaikring of werveling) die een planeet omringt veel kleiner dan destijds Descartes voor ogen had gestaan, omdat deze nu eenmaal geen leegte kon postuleren tussen de via elkaars oppervlaktegrenzen één-en toch anders zijnde planetensferen, die elkaar dus zonder tijd- en ruimte interval onmiddellijk wederkerig beinvloeden. 

Huygens echter, gefascineerd door de onvoorstelbare ruimtelijke afstanden, kon niet anders dan constateren dat planeten, die duidelijk een afgeronde vorm bezitten, een ontzaglijk groot leeg gebied rondom hen onberoerd lijken te laten. Intussen was aangetoond dat lichtverschijnselen zich niet instantaan (tijdloos) uitbreiden. Huygens dacht aan een onbewegelijk aether‑medium tussen roterende, zware lichamen. Hij verwees naar het door hem destijds geschreven werk over de oorzaken van de zwaarte. Anders dan Descartes, maar ook anders dan Newton, meende Huygens dat beïnvloeding nimmer instantaan plaats vond. Zwaartekrachtwerking had hij destijds beschreven als centrifugale krachten en fysische bewegingswetten. Hij sprak er zijn verbazing over uit dat Descartes, die toch als eerste iets nieuws over “zwaarte” had geschreven, aan zijn verklaring voorbij was gegaan. Waaruit op te maken zou kunnen zijn, dat hij zijn ideeën over zwaartekracht, beschreven in zijn “De Vi Centrifuga” (1703 uitg. door de Volder), reeds aan Descartes zou hebben voorgelegd.

Aan het einde van de Kosmotheoros vraagt Huygens zich dan af waarom Descartes zo weinig aandacht gaf aan de grootte van de afstanden tussen de hemellichamen waardoor hij zijn redeneringen met slechte bewijzen had samengeweven.
 

Huygens eindigt met de opmerking dat het voor de mensen echter een groot goed zou zijn, te verstaan hoe het met de natuurdingen gesteld is, hoewel zij nu nog heel ver van dit verstaan zijn verwijderd. Het menselijke verstand kan echter geenszins bedenken of gissen hoe de dingen in de natuur ontstaan of veroorzaakt zijn, aldus Huygens. Hier bemerken we bij Huygens een hoog gespannen verwachting ten aanzien van toekomstige wetenschappelijke kennis van de mensheid en tegelijkertijd een uitsluiten van de kans ooit iets te kunnen weten over het ontstaan van onze kennis. Zou wetenschap het uitzicht op de oorsprong van ons denken verhinderen?

ONEINDIGHEID, SECUNDAIR OF PRIMAIR.

Huygens toont hier enerzijds de zakelijke nuchterheid van een ervaringsfeiten ordenende inductieve wetenschapper, anderzijds zien we hem hier duidelijk als een deductief, van onbetwijfelbare geachte zekerheden uitgaande, denker. Uit de traditie wordt het verschil tussen Schepper en schepsel gededuceerd, de empirie levert het verschil tussen subject en object. Traditie en empirie zijn afhankelijk van zintuigelijke indrukken. Toch erkent Huygens een aan geen maten of beelden gebonden oneindigheid die voor hem vast en zeker is, doch secundair aan de eerste twee moet blijven. Oneindigheid is onafhankelijk van grenzen en eindige maten, en kon onmogelijk uitgangspunt zijn voor systematische metingen.

Het verschil in uitgangspunt is dat wat in principe de religieuze fysicus Huygens onderscheidt van de religieuze metafysicus Descartes. Traditie en empirie tussen haakjes plaatsende, ontdekte de twijfelende Descartes de zekerheid van zijn Denkend ZIJN, het van geen maten of beelden afhankelijke “onbegrensd begrensde”. Descartes had voor de verhouding tussen zijn ziel en zijn Veroorzaker geen begrensde aanschouwingsvorm nodig om zeker te zijn van hun eenheid, verbondenheid en gescheidenheid. De wereldbeschouwing van een metafysicus bezit voor het oneindige geen aanschouwingsvorm net zo min als de wereldbeschouwing van een fysicus. Maar voor een metafysicus is de dimensieloze scheidende en tegelijkertijd bindende grens de kern van het denken, terwijl het voor de fysicus niet tot de fysische wereld behoort.

MAATSTAF VOOR KENNIS IN DE 18e EEUW.

De wetenschapsbeoefenaars in de achttiende eeuw konden met de beeldloze abstractie van een fysisch‑onafhankelijke “Substantie” even weinig aanvangen als met het begrip “oneindig”. Zij ondersteunden aanvankelijk expliciet de traditionele beelden die men zich kon vormen van een Almachtige Schepper, waaraan verscheidene antropomorfe eigenschappen worden toegedicht, zoals wilskracht, wijsheid, barmhartigheid, etc. Dit leidde er bij empirische wetenschappers toe dat zij steeds meer moeite hadden dit traditionele beeld te onderbouwen vanuit de waarnemingen, waardoor zij het tenslotte prijsgaven. God werd een overbodige hypothese, merkte Laplace (1749‑1827) op. De kritische onderzoekingen van het menselijk denken door Immanuel Kant (1724‑1804) maakte duidelijk dat het “oneindige” geen kennisobject kan zijn evenmin als het “niet‑zintuigelijke”.

De maatstaf voor kennis lag in de fysische wereld van dimensies. Het causale‑mechanische wereldbeeld bood geen mogelijkheid om het menselijke denken los te zien van fysische eigenschappen. Hierdoor moesten de niet meetbare aspecten buiten het wetenschapsgebied blijven. Om dat wat aan elke maatgeving ten grondslag ligt, n.l. het denken, serieus te nemen, dienen we echter te abstraheren van elke maat, teneinde de oorsprong van het meten te ontdekken. De wetenschap, die Huygens nog als zege voor het redelijke dier had gedacht, nam grimmige vormen aan die zich tegen het redelijke in dit dier dreigde te keren. Het matenstelsel, door Huygens nog ontoereikend geacht om de oneindigheid te begrijpen, deed zich voor als toereikend om het oneindige te ontkennen. Het redelijke dier werd naarmate zijn kennis leek te groeien afhankelijker van meer en meer kennis. De behoefte aan kennis leek oneindig. Terwijl de kennis van het oneindige geen behoefte meer leek.

METAFYSICA.

Het woord metafysica (46) werd gebruikt voor de theologie van Aristoteles (384‑322 v.Chr.). Metafysica bezit als onderwerp het onafhankelijke, onveranderlijke, dat ten grondslag ligt aan en kenbaar is in fysische verschijnselen, het gaat over dat wat volkomen zelfstandig is, “de substantie”. De “Onbewogen Beweger”, inzichzelf   rustend en tegelijk de doeloorzaak van de tijdelijk bestaande natuurvormen. Elk wezen is een uitdrukking van de substantie en is bezield met een primaire voortdurende geneigdheid naar de voor dit bijzondere wezen te bereiken graad van perfectie. Elk wezen beïnvloedt in dit primaire streven daardoor op secundaire causale wijze zijn omgeving voortdurend. Aanwezige potentiële actie gaat continu over in actuele actie. Aristoteles deed recht aan zowel het organische als het mechanische beeld van de kosmos.

Een kosmische orde als de enige orde die in zichzelf rust, en tegelijkertijd oneindige gedifferentieerdheid voortbrengt, blijft als hoogste substantie wèl buiten de zintuigelijke ervaring maar niet buiten ons denken. Het zou niet getuigen van een verstaan van het begrip “heelal” of kosmos, te menen dat het heelal afhankelijk zou zijn van iets dat niet tot het heelal zou behoren.

Plato en Aristoteles vertolkten met hun abstracties over de fysisch onafhankelijke substantie, die zich manifesteert in de innerlijke gerichtheid van fysische afhankelijke schepsels, een reeds lang bij o.a. de Joden levende gerichtheid op een onbegrensde Almacht, die zich manifesteert in zijn vele schepselen.

De “theologia” of eerste filosofie (metafysica) van Aristoteles en de ”Idee van Plato” beïnvloedden het vroege Christendom, en leidde o.a. tot de scholastieke theologie. Dit type onderwijs was in principe niet gericht op gedetailleerd natuuronderzoek en wetenschap. Centraal stond het “wezen” van de onafhankelijke en volmaakt perfecte “substantie”. In de contemplatieve aanbidding werden de dagelijkse realiteit en de kwetsbaarheid van medeschepselen over het hoofd gezien. Men vergat dat in de oorspronkelijke visie het afhankelijke kwetsbare medeschepsel een manifestatie belichaamde van de zo aanbeden substantie.

REKENSTELSEL gebaseerd op de deling.

Een talstelsel berust op deling. Een aanvankelijke eenheid wordt gedeeld in twee of meer nieuwe eenheden. Een ongedeelde cirkel b.v. wordt in 6 gelijke éénheden gedeeld, hetgeen zes sextanten oplevert. De cirkel wordt in 6 x 60 kleinere eenheden verdeeld, we noemen dit graden. De oorspronkelijke ongedeelde cirkelomtrek   blijkt nu uit 360 graden te bestaan, die elk op hun beurt weer in principe deelbaar zijn tot in het oneindige…… Het Soemerische volk, dat ongeveer 3500‑2500 vóór onze jaartelling leefde, nam dit zestallig stelsel gecombineerd met het tientallig stelsel aan (47). De Babylonieërs gebruikten dit stelsel ook en later is dit stelsel het instrument geworden waarmee ook Huygens destijds werkte. Nog steeds wordt deze traditie doorgegeven. Maar ook Huygens vermoedde dat er talstelsels zijn, die de mens nog onbekend zijn.

Meten maar ook denken kan gezien worden als het delen en samenvoegen van meetbaarheden. Een meetbaarheid is anders dan een deling of een samenvoeging. De ene bezit dimensies en de ander niet. Meten en denken kan gezien worden als het dimensieloze delen en samenvoegen van dimensies.

                                                            H O O F D S T U K

                                                                           4

Achtergronden van Pieter Rabus.

CHRISTENDOM, NEO-PLATONISME EN EVENWICHT.

De katholieke kerkleer in de rol van organisatieprincipe, dat het uiteenvallen van de Vaticaanse hiërarchie (naar analogie van een interpretatie van de kosmologie van Aristoteles) moest voorkomen, werd door de wijze waarop zij werd toegepast aanleiding voor talloze protesten. Protestantisme was de reactie op de verstarring die de kerkleer aan denkende mensen oplegde. Mensen zochten op allerlei manieren om de kern van het oude geloof ongeschonden te bewaren en in overeenstemming te brengen met nieuwe kosmologische inzichten.

De kern van het oude Christelijke geloof droeg ruimte voor wetenschappelijke ontwikkeling, maar richtte zich primair op het dagelijkse handelen en secundair op wetenschappelijke ontwikkeling. Het ging om achting voor de ander en wel vooral voor de ander waarvoor die achting niet voor de hand liggend was. Achting voor de ander, waarbij ondanks de gescheidenheid een verbondenheid wordt beseft en een bewuste wezenlijke eenheid, schept een gedrag dat in staat is afkeer en affectie te reguleren.

Het oordeel ten aanzien van de ander, tegen de achtergrond van de voor een ieder bestaande verhouding tot het hem/haar veroorzakende, sluit geringschatting uit. De bewuste reële symmetrie en asymmetrie tussen Schepper en geschapene schept onderlinge tolerantie.

Op vele plaatsen in het Katholieke laat-middeleeuwse Europa ontstonden groeperingen rond individuen die protesteerden tegen de manier waarop in Rome werd gedacht over de eenheid tussen het hiërarchie-begrip en het tolerantie-begrip. Dit leidde soms tot excessen, waarbij sommigen zichzelf tot messias uitriepen of door middel van polygamie en geestelijke indoctrinatie zich snel van trouwe discipelen voorzagen, zoals b.v. Jan Willem van Roermond, rond 1570 in het land van Wezel bij Antwerpen (48). Toen de protesterenden als ketters werden beschouwd leidde dit tot afwijzing van Rome en pogingen de kern van het Christendom te zuiveren van dogmatiek.

Het inzicht dat organisatie zonder hiërarchische structuur en met totale tolerantie nimmer tot de werkelijkheid kan behoren, vormde geen belemmering te discussiëren over de mogelijkheid van een harmonische samenlevingsvorm die gebruik kan maken van tegengestelde behoeften en verschillende vaardigheden.

Een vorm waarbij een rechtvaardige orde wordt nagestreefd en waarin een ieder, naar specifiek vermogen. een respectabele functie in de organisatie bezit, was de droom van o.a. Plato (49). Deze droom doorkruiste ook het denken en doen van vele anderen na Plato en ook dat van velen die nu leven.

Plato zag de abstracte zuivere Orde weerspiegeld in de vorm en het streven van de natuurvormen, iets wat later bij Aristoteles opnieuw zou worden uitgewerkt in zijn theologia.

De Romeinen, de Joden en de Arabieren werden later door de Platoonse filosofie beïnvloed. De eerste Christenen ondervonden begrip in de Griekse steden, terwijl het denken van Plato meer glans kreeg door het gedrag van de eerste Christenen. De latere Midden- en Neo-Platonische wijsgeren hadden grote invloed op de Christelijke formulering van de abstracte drie-eenheidsverhouding tussen Schepper en schepsel. Met echter het grote verschil dat de Platonisten zich meer richtten op het niet-fysische abstracte, mathematische fundament van religie en ethiek terwijl het Christelijke dogma op fysische, antropomorfe beelden steunde.

Bij Plato maar ook in het oorspronkelijke Christendom ging het om een samenlevingsvorm waarin symmetrie en asymmetrie elkaar niet uitsloten. Waarin individuele gelijkberechtigdheid en hiërarchische samenhang tegelijkertijd mogelijk zijn. Dit samengaan van tegenstellingen lijkt een Utopie, een plaats of vorm die nergens actueel is in ruimte en tijd. Toch is deze idee potentieel aanwezig, bij het kiezen of verwerpen van gedragsnormen door mensen die zich bewust zijn van hun gezamelijke oorsprong, hun sociale verbondenheid en individuele verschillen.

SOCIALE HARMONIE EN DISHARMONIE.

“Vele eersten zullen de laatsten zijn, en het hoge zal worden verlaagd, terwijl het lage zal worden verhoogd”, was in het Christendom een duidelijke afkeuring van het streven naar persoonlijke macht, waardoor de balans tussen de individuele behoeften en de behoeften van de samenleving zou doorslaan. Dit streven naar persoonlijke macht was ook in het Platonisme een teken van ongeschiktheid voor enig leiderschap. In een organische structuur zijn alle “organen” afhankelijk van een overal tegelijkertijd werkzame orde, een niet-fysische doch reële orde, waarin de verschillende krachten, behoeften en belangen samenwerken. De organisatie valt uiteen indien de “organisch gebonden” individuen hun persoonlijke macht nastreven, de even kwetsbare als oppermachtige orde die de samenleving bond, verandert dan in wanorde die de samenleving ontbindt.

DE BROEDERSCHAP DES GEMENEN LEVENS en CUSANUS.

De Broederschap des Gemenen Levens werd, onder bescherming van Geert Groote, door Florens Radewijnsz (50) in het jaar 1380 gesticht te Deventer. Deze broederschap was een experiment om in navolging van Christus’ voorbeeld te leven in een tolerante gemeenschap. “De moderne devotie” noemden zij hun op de oude Christelijke kern gebaseerde organisatie. Ondanks het pessimisme van Geert Groote bleek het optimisme van Florens Radewijnsz niet geheel ten onrechte. De broederschap groeide uit en werd inderdaad een voorbeeld voor anderen.

Nikolaas van Cusa, geboren in Duitsland (1401-1464), werd bij deze broeders opgevoed en nam het streven naar harmonie en samenwerking tussen verschillen mee in zijn latere pogingen om de kerkleer te hervormen. De Katholieke organisatie diende gered worden van de destructieve kracht die uitging van het persoonlijk machtsstreven van haar eigen geestelijke gezagsdragers en van de vele afsplitsingen. Nicolaas van Cusa was, behalve jurist en theoloog ook bekend met het Neo-platoonse gedachtengoed en de mathematica. Te Keulen had hij kennis gemaakt met de Limburgse Heymeric van de Velde (1390-1460). Hij was door Heymeric in aanraking gebracht met interpretaties van, in de Arabische cultuur bewaarde, werken van Aristoteles en Plato (51). Cusanus beschreef God als “Coïncidentia Oppositorum”, het “perfecte samenvallen van tegenstellingen”. Voor hem had God geen beeld, doch was symboliseerbaar als een cirkel waarvan de oneindige omtrek dus gelijk is aan de oneindige middellijn. Een ander symbool is een cirkel waarvan de omtrek nergens is en het middelpunt overal.

Bij de Neo-Platoonse en Christelijke synthese in het denken van Cusanus zien we de onbegrensd begrensde mathematische punt waarin het oneindige grote samenvalt met het oneindige kleine. “God is het maximum en tegelijk het minimum, het Alles en het Niets.” Onze “logische” rede kan dit samenvallen niet bevatten en verwerkt slechts overeenkomsten en verschillen die in de dingen worden gevonden. De discursieve rede wordt bestuurd door het principe van “niet vergelijkbaarheid” of “wederzijdse uitsluiting van tegenstellingen” en kan de waarheid van het “Coïncidentia Oppositorium” niet bevatten. Dit kan alleen door het aanhoudend trachten om God te begrijpen met het verstand (intellectus) (52). God is het grootste maar ook het kleinste tegelijkertijd in het perfecte samenvallen van extremen. Het wiskundig oneindige kan echter wel het goddelijke oneindige symboliseren, maar is niet hetzelfde, volgens Cusanus (52a). Cusanus als wereldbeschouwer steunde niet alleen op traditionele, logisch geordende zintuigelijke kennis maar op de zintuigelijk onafhankelijke drie-eenheidsverhouding, de ratio. Dat wat er niet lijkt te zijn, toont zich in hetgeen er is. Het negatieve is geen object van de zintuigen. Elk individueel ding is een reflectie van God op zijn eigen bijzondere manier, elk ding is verschillend ten op zichte van elke ander en tegelijkertijd met alle anderen verbonden in een perfecte eenheid. Zoals de natuurwetten voor de mensen gelden, gelden ze ook voor de rest van de schepping, wist hij. Vanzelfsprekend vond hij het dat de hemellichamen gelijkwaardige deelnemers waren van EEN allesomvattende wereld (unus mundus universalis) en in een algemene korrelatieverhouding van actie en reactie (influentia-refluentia) stonden. Ook stelde hij zich levende wezens voor op andere planeten, die weliswaar van een andere aard zouden zijn, maar zeker niet minder volmaakt dan wij. Elk individuum (dus ook volk of natie) is eenmalig en op zijn manier onovertreffelijk. Zo kan het zijn dat elke ondeelbaarheid of individuum zichzelf en ook anderen kan bewonderen. Zo kan er vrede zonder afgunst mogelijk zijn. Ofschoon allen verschillend zijn, zijn allen tegelijkertijd harmonisch verbonden. (52a).

Later, ook te Deventer, werd Desiderius Erasmus onderwezen aan de St. Lebuïnusschool. Zijn leraar, Johannes Synthen, was eveneens een lid van de Broederschap des Gemenen Levens. Toen Erasmus tussen 1478 en 1484 op de Deventer school in aanraking kwam met de klassieke Oudheid en de tolerantie opvattingen, zag ook hij het verband met de kern van het Christendom en de erfenis van de Grieken. Ook hij streefde naar een samenleving waarin onderlinge tolerantie en hiërarchie kunnen samengaan tussen zich van hun fundamentele eenheid, verbondenheid en gescheidenheid bewuste redelijke wezens. Het verzoenen van de kern van het Christendom met een van dwalingen gezuiverde kerkleer zag hij als oplossing. Helaas bleken verzoeningspogingen pas mogelijk toen scheuring niet meer te voorkomen was. Mensen moesten vluchten om hun wereldbeschouwingen en velen vonden de marteldood.

Het anti-scholastieke Humanisme zag echter God heel anders dan de Scholastieke Platonisten. Bij de sommige humanisten was God niet te vergelijken met een wiskundig fundament of symbool en bezat min of meer antropomorfe eigenschappen, die gerelateerd waren aan Bijbelexegese. Het Christen-Humanisme was geneigd de schepping te blijven in delen in meer en minder perfecte wezens, waarbij het vast stond dat de mens onder de schepselen het uitverkoren en meest perfecte wezen is. Het meer Neo-Platoonse humanisme was geneigd om toch elke natuurvorm te gaan waarderen als een manifestatie, of weerspiegeling een en   dezelfde perfecte Orde of Logos.

Het weten van de verhouding tot de mede-schepsels is bij de Neo-Platonist op samenhang tussen natuurvormen gericht, terwijl de Christen-humanist vasthoudt aan een strenge splitsing tussen Schepper en schepselen. De filosofie, ooit zo dienstbaar aan   Katholieke eenheid, gaf in de renaissance aanleiding tot ernstige meningsverschillen.

RABUS EN DE HUMANISTISCHE DROOM.

In het Rotterdam waarin Pieter Rabus in 1660 werd geboren was de herinnering aan de wreedheden, die in voorbije jaren waren begaan in naam van de Katholieke eenheid, nog niet vergeten. Rabus’ ouders waren de nazaten van Vlaamse vluchtelingen, zijn vader was schoenmaker en had drie zoons, Pieter, Jacob en Christiaan.

Pieter toonde zich een buitenwoon leerling en mocht, ondanks de beperkte financiën van zijn familie toch naar de Latijnse school te Rotterdam, het Erasmiaans Gymnasium. Tijdens zijn schoolperiode kwam hij, via zijn jeugdvriend David van Hoogstraten, wiens vader de dichter en boekhandelaar François van Hoogstraten was, in de kring rond de Rotterdamse dichter en Collegiant Joachim Oudaan. (1628-1692) De boekwinkel “In den Erasmus” van vader Van Hoogstraten was gevestigd aan de Hoogstraat bij de Vlasmarkt. Het was een soort intellectueel centrum voor dichters en schrijvers van verschillende geloofsovertuiging. Joachim Oudaan was zelf ook een nazaat van een vluchtelingen-familie die vanuit Vlaanderen naar Rotterdam was gekomen. Hij werd geboren te Rijnsburg en zijn moeder was een telg uit de bekende Rijnsburger Collegianten-familie Van der Kodde. Joachim Oudaan was te Rotterdam voorman van de “Collegianten”, die vanaf 1630 maandelijkse bijeenkomsten of colleges hielden, vanuit een vrijzinnig godsdienstige invalshoek. Bovendien was Oudaan, die een tegelbakkerij bezat, als dichter en kenner van Grieks en Latijn in het Rotterdamse openbare en culturele leven een centrale figuur die veelal als vertrouwensman fungeerde. Hij ijverde voor de verspreiding van de tolerantiegedachten van de door hem bewonderde humanisten Desiderius Erasmus en Dirk Volkertsz Coornhert.

In Rotterdam vormden de Collegianten de oudste buitenkerkelijke stroming, naast o.a. de Doopsgezinden, de Quakers, de Waldenzen, de Socinianen etc… Deze mensen hadden, elk voor zich, een heftige afkeer van het officiële Gereformeerde dogma dat in de praktijk nog minder ruimte liet voor nieuwe inzichten dan de Katholieke kerkleer. Veel van deze sekten hadden hun bestaan te danken aan onderlinge haarkloverij en onbegrip voor elkaars verschillende uitleg van dezelfde teksten. De Collegianten waren intellectuelen, mensen die bedreven waren in de letteren. Ze streefden naar een zo groot mogelijke tolerantie ten opzichte van elkaars inzichten. Zij verlangden ernaar om het “Woord Gods” zelf te ontcijferen en hun interpretaties naar eigen mogelijkheden tot uitdrukking te kunnen brengen. Dogmatisme en aanspraken op gezag tolereerden zij echter niet.

Oudaan ondersteunde de jonge Rabus liefdevol bij zijn studie in de klassieke talen, waarvoor Rabus hem levenslang erkentelijk zou blijven. Rabus was echter nuchter genoeg om te zien dat, ook onder deze Collegianten, er sommingen waren die naar zijn idee “waanwijs, valschartig en warrekoppig” waren (53).

Rabus was in zijn jeugd zeer geïnteresseerd in het in cartesiaanse kringen denken over de ratio. Hij had al zeer vroeg maar ook later in zijn leven een grote voorliefde voor de roman “Het leeven van Hai Ebn Yokdhan, de Levende zoon van de waakzame ” (54). Hierin werd door de Arabische filosoof en medicus (Granada) Ibn Tophail (1100-1185 ) het type van de ”zuivere wijsgeer” en hoe de zuivere ratio de mens kan brengen tot diep inzicht in de eigen ziel en de oorzaak der dingen , zonder enige cultuurtraditie of heilig tekstmateriaal.

Dit werk van Tophail heeft destijds ook in intellectueel Rotterdam veel stof doen opwaaien.

 (Zie bijlage I ….. achterin dit boek,   voor de korte inhoud van dit verhaal dat  in die tijd ook in Rotterdamse wijsgerige kringen rond Spinoza zeer spraakmakend was.)  

De jongste zuster van Oudaan, Trijntje, was gehuwd met de Rotterdamse brandewijnbrander Johannes Bredenburgh. Deze man, die eveneens tot de kring van de Collegianten behoorde, kreeg al snel belangstelling voor de denkbeelden Baruch de Spinoza. Hij verdedigde ten overstaan van zijn geletterde vrienden dat  “de natuurlijke rede de zekerste gids is tot kennis van het bovennatuurlijke (55)” en legde zijn Cartesianistische inzicht in de aard van de menselijke rede vast in zijn “Verhandeling van de oorsprong der Kennisse Gods”. 
Dit impliceerde echter dat natuurlijke rede de oorsprong zou zijn van de kennis van wat “God” wordt genoemd en niet de Bijbelse openbaringen. Hierdoor zou Bijbelkennis ondergeschikt zijn aan de aangeboren kennis die een ieder zou hebben van zijn verhouding tot de “Bestaansgrond”. Dit alles zou de zo geleerde disputen van de Collegianten en hun uitputtend tekstonderzoek de zin en de spanning ontnemen. Dit denkbeeld bracht in de kringen van Bijbeltekstonderzoekers een enorme aversie t.o.v. de door Spinoza opgeworpen consequentie van Descartes’ radicale twijfel aan traditie en empirie, n.l. dat de Heilige Schrift ondergeschikt zou zijn aan de fundamentele verhouding tussen de Substantie en zijn eigen manifestaties of modi. 
Dat Descartes de bedoeling had om de verschillende aanspraken op de “juiste” Bijbelinterpretatie te verzoenen met een beschrijving van het zich van zijn bestaansgrond bewuste dier, werd juist door veel Nederlandse “Godgeleerden” als een bedreiging gezien van hun Schriftgeleerdheid. De poging van Spinoza om uitgaande van de onbetwijfelbare eenheid, verbondenheid en toch zo andersheid tussen de scheppende Natuur en de geschapen Natuur te deduceren tot een zo tolerant mogelijk gedrag ten opzichte van de vele in essentie “perfecte” manifestaties van de volmaakte hiërarchie, werd niet begrepen door de wel belezen doch daarom nog niet echt diepzinnige meerderheid van de Rotterdamse kring.

Tolerantie of verdraagzaamheid ten opzichte van andere opvattingen ging in de Rotterdamse Kring van Rabus en zijn vrienden heel ver, maar was duidelijk begrensd door de “discursieve rede” en de Bijbel, waardoor het samenvallen van extremen beslist niet binnen het bevattingsvermogen van de meerderheid van deze tekstonderzoekers kon komen.

DE BOEKZAAL VAN EUROPE, STRIJD TEGEN HERSENSPINSELS

Rond Oudaan en Van Hoogstraten bewogen zich liefhebbers van de werken van Erasmus, Vondel en Hooft. Pieter Rabus verkeerde in het selecte gezelschap van o.a. de schrijvers Brandt en Deinoot, de dichters v.d. Goes en Heiman Dullaert, de vertaler de Haes, de stadsregent Paets, de schilder Pierson de uitgevers Borstius en Reinier Leers (de uitgever van Pierre Bayle’s tijdschrift), en vele andere invloedrijke figuren van die tijd.

In 1681 werd Rabus leraar Latijn in zijn oude school. Tevens werd hij benoemd tot notaris in 1684, het jaar waarin hij huwde met Elizabeth Ostens. Zijn bruid was de dochter van een aanzienlijke lakenkoophandelaar, en nichtje van de Doopsgezinde dominee en chirurgijn Jacob Ostens. Deze oom had in Rotterdam de verdenking op zich geladen een “Spinozist” te zijn en werd door velen als een atheïst beschouwd. Het werk van Spinoza werd door de Staten, onder kerkelijke druk, in 1678 verboden verklaard. Oudaan, die aanvankelijk belangstelling had getoond voor de “Tractatus Theologico politicus” van Spinoza, waarschuwde na het (oppervlakkig) lezen van de “Ethica” zijn geloofsgenoten tegen deze gevaarlijke misleider. Aangezien in één van de brieven van Spinoza de initialen J.O. voorkwam, die vermoedelijk aan Jacob Ostens behoorden, had Oudaans, na de dood van Ostens, er in een anti-Spinozistisch gedicht voor gezorgd dat niemand hem voor de genoemde J.O. kon aanzien.

Niettegenstaande maar ook mede door alle drukte die ontstond rond dit verboden werk, was in Duitsland veel belangstelling voor Spinoza’s werk. Echter ook daar wierpen zich bestrijders op tegen deze “schadelijke leringen”, zoals in 1693 Heinrich Horch, professor theologie van de Universiteit van Herborn (56). Volgens Rabus was de kritiek van Horch, dat Spinoza een privé-godsdienst zou hebben verzonnen met een God die “veeleer een lichaam dan een geest geleek” niet onjuist (H.Bots p.290). Horch was een Bijbelkenner met mystieke inzichten, die overtuigd was van de schadelijkheid van wat hij meende begrepen te hebben van een Godsopvatting die de Bijbel niet nodig heeft.

In hetzelfde Boekzaalnummer waarin Rabus de Kosmotheoros van Huygens besprak, plaatste hij een kritiek op Spinoza geschreven door Pierre Bayle en vertaald door François Halma. Bayle bekritiseerde het feit dat Spinoza dogmatisch was bij het aannemen van maar één Substantie. Rabus plaatste in de Boekzaal veelvuldig scherpe kritieken van anderen op Spinoza’s werken en aanhangers. Deze anti-spinozistische trend in de Boekzaal van Europe, zou na de dood van Rabus voortgezet worden.

Pieter Rabus, die zich een volksopvoeder voelde, had in 1692 een contract gemaakt met de Rotterdamse uitgever Pieter vander Slaart voor het leveren van copy tegen “enig schrijfloon”. De Staten van Holland hadden aan Vander Slaart een privilege afgegeven voor het drukken van een tweemaandelijks verschijnend tijdschrift, “De Boekzaal van Europe”. In zijn relatief korte leven, Rabus werd slechts 42 jaar, zou hij een enorme inspanning leveren om het Nederlandse lezerspubliek een zo rijk mogelijk verslag te doen van de Europese ontwikkelingen op het gebied van vele takken van wetenschap, theologie, wijsbegeerte, reisbeschrijvingen en wetenswaardigheden over politiek en vorstenhuizen. De Boekzaal van Europe was een bron van informatie geworden en is dat in feite nu nog. De toon van dit tijdschrift is zeer optimistisch en tolerant, ook ten opzichte van Katholieke schrijvers, in zoverre er geen beroep op bijgeloof wordt gedaan. Pieter Rabus was buitengewoon trots op zijn vele en goede contacten in de geleerde wereld van Europa, waar de groei en vernieuwing van kennis onherroepelijk voortraasde. In de Boekzaal toont Rabus zich een fel strijder tegen alles wat “strijdig is met de rede en met het verstand niet te vatten“. Toch hing hij vol overtuiging een geloof aan dat ervan uitging dat met het verstand niet alles te vatten is!?. Hij had een vast vertrouwen in de vooruitgang van de mens door kennis en wetenschap. Hij wilde alles aan de “rede” toetsen en was een groot pleitbezorger voor de moderne wetenschappelijke methode, de empirische proefonder­vindelijke benadering door de mens van de natuur. Dat in de zintuigelijke waarneming het kan schijnen alsof de mens de natuur objectiveert, doch vanuit een ander aspect evengoed gezegd kan worden dat de natuur zichzelf ervaart, of dat de natuur zichzelf analyseert en synthetiseert of eenvoudigweg “denkt”, paste niet in de humanistische wereldbeschouwing.

BOYLE’s EXPERIMENTELE FILOSOFIE.

Diepe bewondering en sympathie had Rabus voor de Engelse natuurkundige Robert Boyle (1627-1691), die God niet Identificeerde met de Natuur, zoals Spinoza dat deed, maar van een geheel andere Zijns-orde veronderstelde dan zijn schepping. God zag hij als een klokkenmaker, wiens wijsheid ligt opgesloten in de meest verfijnde uurwerkjes. De schepping of de natuur toont zich als een mechanisme en functioneert volgens eenvoudige wetten die door de mensen te ontdekken zijn tijdens het proefondervindelijk onderzoek. Ook het menselijk lichaam is, in deze visie, een uit het principe van pressie en volume te verklaren constructie, waarin echter wel een onsterfelijke ziel moet huizen. Volgens Boyle is de Opperbouwmeester geen geometrische figuur of mechanische machine met eigenschappen of attributen zoals: “vrij en zonder doel werkend” (57). Boyle was voorzitter van de Royal Society en en noemde zijn methode van natuuronderzoek “Experimental Philosophy”. Hij kantte zich tegen organische begrippen zoals “sympathie” of “antipathie” bij het interpreteren van het aantrekken en afstoten bij fysische lichamen onderling. A-theïsme wilde hij tegengaan met de argumenten van het natuurwetenschappelijk exmperiment.

Rabus had Boyle’s in 1685 geschreven werk “On the high veneration man’s intellect owes to God’ vertaald. 
In 1698 werd ook dit vertaalde werk uitgegeven bij Barend Bos.

WERKING OP AFSTAND.

Van metafysica en theorieën over affiniteit en wederzijdse invloeden had Rabus een afkeer. Dit bleek al direct uit zijn bespreking van het “Lexicon rationale, sive Thesaurus Philosophicus” van de enige tijd in Rotterdam gewoond hebbende Franse filosoof en theoloog Etienne Chauvin, in de eerste Boekzaal van juli/aug.1692.

Met groot genoegen meldde Rabus dat: Chauvin niet de metafysica meer als “koningin der wetenschappen” behandelde, zoals Descartes uit de lessen van Aristoteles had overgenomen (58). Ook liet hij niet na om de ‘afwezigheid van leegte” die bij Aristoteles te vinden was, maar ook bij Descartes en Spinoza een hoofdrol speelde in hun metafysische inzichten over de immanentie van de beweger in het streven van het bewogene, met uitlatingen van Gassendi en Chauvin ongeloofwaardig te maken (59).

Hoezeer het vaste geloof in de zogenaamde “rede” en de afkeer van “bijgeloof” tot een scheiding der geesten leidde, moge duidelijk worden uit het volgende.

Door hooglopende conflicten over de waarde van affiniteitstheorieën was in 1700 het samenwerkings verband met zijn uitgever Pieter vander Slaart uiteengevallen. Bij Vander Slaart verschenen vanaf die tijd de tweemaandelijkse uitgaven van de Boekzaal zonder de naam van Rabus. In 1701 bleef bij Vander Slaart de Boekzaal verschijnen, samengesteld door zichzelf en niet nader genoemde schrijvers. 
Terwijl bij Barend Bos in januari 1701 de eerste aflevering verscheen van de “Twee-maandelijkse Uittreksels van P.Rabus”. Er bleken nu twee tijdschriften te bestaan. Rabus had al enige jaren ruzie gehad met Vander Slaart over het begrip “werking op afstand”, een begrip dat later in de fysica en filosofie een centrale rol is blijven spelen en de oorzaak is van de, in onze tijd nog bestaande, scheiding tussen hen die onmiddellijke beïnvloeding kunnen accepteren en hen die voor die beïnvloeding een causaule verklaring eisen.

Rond 1696 had zich in Rotterdam Georg Henrik Rettwich als wonderdokter gevestigd. Hij genas mensen door aan hun urine een “sympathetisch poeder” toe te voegen. Pieter vander Slaart had met Herman Lufneu, stadsarts te Rotterdam, een weddenschap afgesloten dat zijn reeds enige tijd onder behandeling zijnde dijwond door sympathetische werking zou kunnen genezen. Vander Slaart genas inderdaad na een behandeling door Rettwich. Waarop Lufneu zich tesamen met, de door Rabus als “vermaarde Natuurbeschouwer” beschreven, Anthonie van Leeuwenhoek, heftig keerde tegen dit soort “bijgeloof”. Dit conflict liep hoog op middels een brief van Van Leeuwenhoek aan de Royal Society en een brief van Lufneu aan Pierre Bayle. Deze brieven werden door Rabus in de Boekzaal van mei 1697 behandeld. De sympathetische geneeskunst was volgens Rabus:

“niet met rede” te begrijpen, ten minste niet wiskonstiglijk, nogtans zoude ze wel konnen geschieden…” (H. Bots, p. 363-364)

Waarbij toch kan worden opgemerkt dat het verwerpen van niet onmiddellijk wetenschappelijk te verklaren genezingen toch vreemd aandoet, vooral bij hen die God onnavolgbaar achten en onomstotelijk in de Bijbelse “wonder”genezingen geloven.

GESCHIEDENIS VAN DE BOEKZAAL.

Tot groot ongenoegen van Vander Slaart kreeg ook Barend Bos van het Hof van Holland in 1701 een privilege om de “Twee-maandelijke Uittreksels” te gaan drukken. Na 1702 verschenen er van Vander Slaart geen “Boekzalen” meer. In dat jaar stierf Pieter Rabus en Bos kon nog net drie afleveringen vullen met werk van Rabus. Bos vond William Sewel, een uit Engeland afkomstige Quaker, bereid om de redactie op zich te nemen. De titel wijzigde in: “Twee-maandelijkse Uittreksels van alle voorkomende Boeken, door W. Sewel”. In 1704 schreef Sewel aan zijn lezers dat hij in het vervolg meer theologische teksten zou gaan behandelen. Na 1705 werd, in plaats van Barend Bos, de uitgever van Rabus’ geesteskind zijn oude vriend François Halma. Sewel bleef redacteur. De titel werd deze keer “De Boekzaal der Geleerde Werrelt”. Het blad werd voortaan in Amsterdam uitgegeven. In 1706 wijzigde de titel weer, het werd nu: “De Boekzaal der Geleerde Wereld”. Er kwam een nieuwe redacteur, Johan van Gaveren. Halma verkocht in 1710 zijn privileges aan Gerard Onder de Linden te Amsterdam, die pas in 1715 zijn rechten gaat gebruiken en begon onder de titel “Maendelijkse Uittreksels, of Boekzaal der Geleerde Werrelt’.

Intussen had ook Vander Slaart zijn privileges en eigendommen verkocht. Die waren door omstandigheden in handen van de Amsterdamse Boekverkopers Gebr. Wetstein gekomen. Deze gebroeders gaven intussen al een paar jaar een tijdschrift uit van gelijke strekking, “Het Republyk der Geleerden, of kort Begryp van Europa’s letternieuws.”, onder redactie aanvankelijk van de arts Johan Ruyter. De firma Wetstein had de oude privileges nu in handen en zag met lede ogen de onderneming van Gerard Onder de Linden in 1715 starten met de beroemde naam waarop zij ook recht hadden. Pas na 1732 gingen beide tijdschriften samen onder de naam “Republicq der geleerde wereld, of Boekzaal van Europa” en de “Maandelijkse Uittreksels of de Boekzaal der geleerde werelt, vermeerdert met het letter-academie- en kerknieuws. Waarna het tijdschrift na 1864 als “Boekzaal der Geleerde wereld en Tijdschrift voor de Protestantse Kerken in het Koninkrijk der Nederlanden” tot in onze eeuw bleef verschijnen als “Stemmen voor Waarheid en Vrede”. (H.Bots pag. 69-70)

IDEALE WERELDBESCHOUWER?

Rabus moest niets hebben van metafysica. Abstracte beschouwingen gaven geen bewijs van de voortreffelijke eigenschappen van de Schepper. Het systematisch beschouwen van de waarneembare natuur gaf daarentegen bewijzen genoeg. De proefondervindelijke wijsbegeerte kon de mond snoeren van hen die de Wereldbouwmeester geen perfecte eigenschappen toeschreven. Ook de kerkelijke dogmatici, die volhielden dat het empirisch onderzoek van de Kosmos wel tot goddeloosheid moest leiden, konden worden overtuigd van het tegendeel. Het ging Rabus om het overtuigen. Het overhalen naar het eigen religieuze standpunt was het doel en als middel gebruikte hij het levenswerk van natuuronderzoekers die moeizaam hun pad hadden gebaand via kennis van hun voorgangers, hun eigen eenzaamheid, twijfels, gissingen en een empirisch onverantwoordbaar geloof in een voor de mens te begrijpen orde. Dat de humanistische Rabus in zijn medeschepselen zeker niet de manifestatie van de door hem zo aanbeden Schepper zag, is af te leiden aan zijn oordeel over het nog niet “ontwikkelde” mensdom.

Zoals Rabus het boek van Robert Boyle in zijn Boekzaal van 1699 besprak is het duidelijk dat hij zich een ideale Natuuronderzoeker voorstelde.


“Een onloochenbaar bewijs dat een groot Wijsgeer en Natuurpeiler teffens een groot Christen kan wezen, verstrekt de groote Engelschman Boyle. Ik moet het nog eens zeggen, en ’t is de moeite waard; al was het enkel tot mondstopping van die onverstandige, die, ware het mogelijk, alle natuurlijke bespiegelingen, u uite wereld zouden bannen. om het menschdom met een deel laffe, lage, lompe gedagten altijd bezig te houden…..”.

Een onloochenbaar bewijs gebruiken om de tegenpartij de mond te snoeren, dat is wat de consequentie ging worden van het streven naar tolerantie in het Nederland van de Boekzaal. De tolerantie ten opzichte van andere wereldbeschouwingen was ongemerkt veranderd in haar tegendeel, in de jaren waarin Huygens’ “Wereldbeschouwer” op de Nederlandse lezersmarkt kwam.

Op de Engelse, Franse en Duitse en zelfs de Russische markt verschenen vertalingen (60).

De Kosmotheoros van Huygens kwam Rabus en ook de in remonstrantse kringen werkende Barend Bos heel goed van pas bij de kritiek op de niet zo empirisch ingestelde cartesianen, de “precieze” calvinisten en de scholastieke roomsen. Maar bovenal was het Rabus’ streven om de bijgelovigen en ongelovigen ervan te overtuigen hoe wijs God zich toont, door middel van goed empirisch onderzoek. Degenen die wel natuuronderzoek deden en dit geen rede vonden om daarmee de juistheid van Bijbelteksten te bewijzen en ook hen die eerlijk opbiechtten de Schrift niet te begrijpen, zouden kunnen worden aangemerkt als “a-theïsten”.

De vertaling van Huygens was door “zijn verpligten Dienaar” Barend Bos opgedragen aan “Den Zeergeleerden Heere Dr. Herman Lufneu, Rotterdammer Stadsgeneesheer en kenner van wijsbegeerte en wisconst”. Lufneu had de Latijnse uitgave reeds gelezen, volgens Rabus die in de “slagtmaand” van 1698 zijn werk “herkleed in Hollandsche Kleedy” aan Lufneu ter beoordeling aanbood.

“WERELDBESCHOUWER” EEN NEDERDUITS WOORD.

Door Pieter Rabus werd het woord “Wereldbeschouwer” in de Nederduitse taal ingevoerd als vertaling van het Griekse woord Kosmotheoros. Rabus, dat is reeds gezegd, ijverde voor de zuiverheid van de Nederduitse taal:


               “Bastertwoorden mijde ik als de Pest, en alle stijve manieren van spreken…” ( 61).

Hoe Rabus het woord “schouwen” en “beschouwen” gebruikte voordat hij “Wereldbeschouwer” en “Wereldbeschouwen” gebruikte als Nederduits woord, is heel opmerkelijk. Contemplatieve schouwing, waarbij tussen object en subject door het subject een mystieke eenheid wordt ervaren bedoelt hij er zeer zeker niet mee. Er is te constateren dat hij een gescheiden objectieve relatie tussen beschouwen en beschouwde met “schouwen” bedoelde maar ook een meer asymmetrische relatie waarbij in-het subject een theorie leeft over het object, die een eenzijdige mentale binding bij het subject doet ervaren.

Het woord “wereldbeschouwer” gebruikte hij niet in de betekenis van natuurbeschouwer, zoals in de latere Duitse literatuur wel zou voorkomen (zie noot 9). Over van Leeuwenhoek sprak hij b.v. als van “den Naarstigen Natuurbeschouwer” ( Hans Bots .pag.363, n.119) of “die grootte beschouwer van de verborgentheden der Nature”(H.B. pag. 356. n.67) Natuurbeschouwer is niet synoniem met wereldbeschouwer. Toen hij het sterrenkundig onderzoek besprak, in Boekzaal mei/juni 1698, van de Chinese “beschouwers van de dwaalstarren”, gebruikte hij b.v. de woorden “starreschouw”, “schouwplaats”, “schouwburgsgewijze” en “beschouwing der starren”, teneinde de theoretische observatieve activiteiten van wiskundig ingewijden te beschrijven. In zijn eerste Boekzaal, bij de recentie van het boek van Balthasar Bekker, gebruikte hij voor het woord “geomantia” de vertaling “aardbeschouwingen” en voor “aeromantia” luchtschouwing’, (dit zijn soorten waarzeggerij).

Het was ook zo dat hij onder “beschouwer” iemand verstond die zonder vooroordeel (objectief dus) tracht te kijken naar iets. Want in het voorwoord van zijn eerste Boekzaal beloofde hij zijn lezers:


“…als een bloote beschouwer in deze mijne eigene gedagten t’huis te houden en (zoveel als ik my kan spreken van te oordelen) enkel de schrijvers in hun zog na te volgen, en te zeggen wat zy zeggen.”

In de “Twee Maandelijkse Uittreksels” van jan./febr. 1702 1701, bij de bespreking van de vertaling van het reeds eerder genoemde boek van Fontenelle verwees Rabus naar Huygens’ Kosmotheoros met de woorden:

         
“den Weereldbeschouwenden Huygens’
.


Hierbij refereerde hij aan de door Huygens, op grond van zijn eigen theorie, verworpen werveltheorie van Descartes.

Rabus’ vertaling van Kosmotheoros kan geïnterpreteerd worden tegen de achtergrond van een asymmetrische   of objectieve kenrelatie tussen beschouwer van de Kosmos en beschouwde Kosmos. Hierdoor raakt de “wiskundige rede” de subtiele bestaande   verhouding tussen subject en object kwijt! (il-v.)

Was dit wat Huygens had bedoeld met zijn gissingen over de kansen elders in het heelal organisch leven aan te treffen? Trachtte hij niet de relatie tussen de elkaar beschouwende wezens vanuit een drie-eenheidsrelatie te laten zien? Was zijn serieus bedoelde gissing slechts een hersenspinsel? Zag hij niet alle bekende en nog onbekende wezens in de Kosmos met elkaar verenigd middels de Oorzaak van de Kosmos? Waren niet alle redelijke wezens zich bewust van hun verbondenheid en tevens van hun totale gescheidenheid? Want deelden ze niet allen dezelfde bewondering en bezaten ze niet allen een individueel standpunt? Waren de Kosmosbewoners, in de visie van Huygens dan niet, ondanks hun subjectieve waarnemingsmogelijkheden, innig met elkaar verweven, niettegenstaande de inmense fysische afstanden en of zij elkaar nu wel of niet lijfelijk konden waarnemen?

Was er bij Huygens, ondanks zijn op goede gronden gebaseerde afwijzing van instantane fysische werking op afstand en ondanks de door hem duidelijk gemeten inmense afstanden geen notie van tijd-en ruimte onafhankelijke verbondenheid?

Vanuit dit punt gezien is de “Wereldbeschouwer” van Huygens veel meer een stap in de richting van de monadenleer van Leibniz, dan in de richting van het mechanisch wereldbeeld van de fysico-theologie. In Duitsland werd Huygens’ werkje dan ook vaak niet primair als wetenschappelijk werk geïnterpreteerd, zoals b.v. door Gotthold Ephraïm Lessing(1729-1781), gezien zijn elfde brief uit 1752, gelezen, Het werk had hem, volgens zijn eigen zeggen,


“… al in zijn jeugd met inbeeldingskracht vervuld’


Het boek kwam Lessing prikkelend voor vanwege de nieuwheid van het idee dat er vele werelden zouden kunnen zijn.

NEDERLAND BESCHOUWT DE WERELD VIA DE FYSICO-THEOLOGIE.

Hoe het ook door Huygens was bedoeld, door Rabus werd het woord “wereldbeschouwer” als een zuiver Nederduits woord ingevoerd in onze moedertaal. Voor Rabus had de vertaling van Huygens’ boek wel degelijk grote betekenis, behalve dat het een goed verkoopbaar boek van een beroemde auteur over een zeer in de belangstelling staand onderwerp was. Het moest het levenswerk van Rabus tot steun dienen in zijn strijd tegen het a-theïsme en de bijgelovigheid. Het werk van Boyle wilde hij ondersteunen en hij was blij in Huygens een bruikbare medestander gevonden te hebben.

De intussen in de medische wereld ontdekte onvolkomenheid van de fysiologie van Descartes, het, vanuit de heersende religie gezien, onacceptabele metafysisch Godsbewijs, de onbewijsbaarheid van de afwezigheid van leegte door het vacuumbegrip, de onbewijsbaarheid van de werveltheorie, de problemen bij onmiddellijke actie-overdracht etc…. maakten dat Descartes intussen ongeloofwaardig en zelfs lachwekkend aandeed. Dit betekende bovendien dat ook de zelfstandige “Onbewogen Beweger” of de ordenende intelligentie of ”Nous” van Anaxagoras, filosofisch verwerkt bij Plato, Aristoteles, Plotinus, Cusanus, Bruno, Spinoza en ook Leibniz…… naar het gebied van de speculatieve filosofie kon worden verwezen. Met als gevolg dat elke wereldbeschouwing waarin de beschouwbare wereld zich kon tonen als een zinvolle gebeurtenis waarmee de met rede begaafde beschouwer zich diep verenigd weet, als “occulte mystiek” of “ketters atheïsme” kon worden verwijderd uit het Nederlandse denken. Een meer monistische wereldbeschouwing kon geen concurrent meer zijn voor het thans experimenteel onderbouwd monotheïsme. In dit monotheïsme zouden de verschillende afsplinteringen van het Christendom, via het nu experimenteel aangetoonbare bestaan van de Alwijze Schepper in elk detail, hun gezamenlijke kern kunnen herontdekken.

De Christelijke kern was echter nimmer gericht op gedetailleerd natuuronderzoek maar wel op gedragsnormen ten opzichte van het verwante, het vreemde en het totaal Andere, en berustte in beginsel   niet op proefondervindelijke wijsbegeerte maar grotendeels op niet-demonstreerbare maar toch diep in de ziel geweten en erkende  saamhorigheid en Heelheid.

Om de verschillende afsplinteringen van het Christendom in Nederland hun ethische kern te doen herontdekken, moest  de wijsheid van de Maker  via experimenten overtuigend aangetoond worden. De Maker werd nu afhankelijk gemaakt van laboratiorum proefopstellingen  om een deel van de zijn wijsheid begrijpelijk te mogen maken. M.a.w. de mens beperkte zijn weten van de “Heelheid” tot het meetbare. De Schepper en zijn schepselen werden steeds meer wezenlijk gescheiden gedacht, waarbij de Schepper  als een vreemde buiten zijn, thans bewijsbaar perfecte, schepping werd verbannen. De geschapen natuur, hoewel nu dus duidelijk aantoonbaar het bewijs van de almacht en wijsheid van haar Schepper , diende, merkwaardigerwijs, toch te worden verbeterd, beheerst en onderworpen door de recht-gelovige mens.

                                                            H O O F D S T U K

                                                                           5

Achtergronden van Jan Luyken.

MYSTIEK EN METAFYSICA.

Dat de Natuur en de zich daarin tonende “wijsheid” ook in het onmiddellijk verschijnen een idee van perfectie oproept in vele mensen, zonder daarvoor experimenten behoeven te doen, was voor anderen weer niet voor de hand liggend. De experimentele wetenschap en de Bijbel zouden elkaar hoe dan ook voorlopig gaan ondersteunen om de wijsheid in de natuur aan te tonen en wat er zoal aan die wijsheid nog te verbeteren – en te verdienen – viel.

De wezenlijke eenheid of heelheid tussen het Scheppende en het geschapene zou als realiteit voorlopig uit het gezicht verdwijnen. Het begrijpen van het perfecte samenvallen van extremen, overstijgt de causaliteit en is slechts begrijpelijk, zoals Nikolaas van Cusa al duidelijk trachtte te maken, middels het moeizaam pogen te begrijpen wat zich niet laat voorstellen. 

Metafysica en mystiek waren echter niet geheel afwezig in ons land in de periode waarin de scheiding tussen Veroorzaker en veroorzaakte, omwille van het theologische bewijs en de wetenschappelijke vooruitgang werd verscherpt. De introspectie, de methode die Descartes voorstelde om de “ingeboren idee” of   ”het licht der rede” bewust te worden, kwam met de mystiek-religieuze beschouwing van de grenzenloze en toch begrensde verhouding tussen beschouwer en beschouwde overeen. De religieuze mystiek, zowel als de Cartesiaanse metafysica waren hinderlijk voor de ontwikkeling van de fysico-theologie. Het onmiddelijk “schouwen’ of “denken” van de onveranderlijke verhouding tussen veroorzaakte en Oorzaak maakt immers  theologische cultuur traditie en empirische wetenschap van secundair belang voor het gedrag.

RELIGIEUZE TRADITIE, MYSTIEK EN GEDRAG.

In Amsterdam waar, meer nog dan in Rotterdam, ruimte was voor vele geloofsovertuigingen floreerden diverse sekten en groeperingen waarin de meer speculatieve filosofie de voorkeur   kreeg boven de experimentele. Contemplatie, waarbij beschouwer en beschouwde geen tegenstellingen zijn en waarbij naast de asymmetrie of hiërarchie tussen Schepper en geschapene toch ook een symmetrie tussen deze beide ervaren wordt, is niet geheel vreemd aan het Christendom. De drie-eenheid tussen het Scheppende, het geschapene en hun onderlinge verwantschap  is een grondpatroon (of idee) dat het afhankelijkzijn-van…. en het eenzijn-met…. begrijpelijk maakt.

Het doel van het Christendom was ethiek en dus normbesef jegens medeschepselen en er was ruimte voor wetenschap en niet andersom. Bij mystieke religiositeit bestaat niet de drang om aan de hand van experimenten te bewijzen hoe universele “wijsheid” zich laat afleiden in een laboratoriumopstelling. Het ”schouwen” van het abstracte  is niet inferieur aan het beschouwen van het concrete. De innerlijke micro-wereld en de externe macro-wereld vertellen geen tegenstrijdigheden. Bij de dichter Jan Luyken bestond de behoefte om zijn mystieke ”weten”  in overeenstemming te brengen met de symboliek in de Bijbel.

DOEL IS OORSPRONG.

De Amsterdamse dichter en etser Jan Luyken heeft zijn verhouding tot zijn oorsprong willen uitdrukken, niet alleen in zijn woorden maar ook in zijn handelen. Als zoon van Casper Luyken werd Jan (1649-1712) te Amsterdam geboren (62). De tachtigjarige oorlog was net voorbij en godsdienstvrijheid behoorde tot de rechten van de ingezetenen der Republiek, hoewel een gereformeerde Staatskerk een feit was. Vader Luyken was onderwijzer, en trachtte de kern van het Christendom te zuiveren van het overbodige. Hij sloot zich aan bij piëtisten-colleges en volgde de discussies. Zoon Jan, na een aantal jaren er vrolijk van geleefd te hebben, kwam in aanraking met de mystieke geschriften van de Boheemse mysticus Jacob Böhme 1575-1624. Hij herkende bij Böhme zijn eigen gerichtheid op zijn oorsprong. Het werk van Böhme werd in die periode ernstig bediscussiëerd en gelezen zowel door empirici, mystici als metafysici. Het verbond Duitse, Engelse en Nederlandse onderzoekers en denkers. Veel van Böhme’s werken waren door zijn bewonderaars en geestverwanten verspreid. In Nederland werden in 1682 te Amsterdam zijn verzamelde werken uitgegeven. Böhme was een mystiek-religieus- maar ook een metafysisch beschouwer van micro- en macro wereld. Hij beschreef de asymmetrische hiërarchie tussen het begrensde geschapene en onbegrensde Scheppende. Ook beschreef hij het symmetrische tolerante “Ene” waarin de tegenstellingen perfect ruimte- en tijdloos samenvallen en tegelijkertijd eeuwig “geboren” worden.


” Wenn ich betrachte, was Gott ist, so sage ich: Er ist das Eine gegen(uber) der Natur als ein ewig Nichts. Er hat weder Grund, Anfang noch Stätte und besitzet nichts als nur sich selber. Er ist der Wille des Ungrundes. Er ist in sich selber nur eines. Er bedarf kein Raum noch Ort. Er gebäret von Ewigkeit in Ewigkeit sich selber in sich. Er ist keinem Dinge gleich oder ähnlich und hat keinen sonderlichen Ort, dar er wohne. Die ewige Weisheit (Sophia) oder Verstand ist seine Wohnung. Er ist der Wille der Weisheit. Die Weisheit ist seine Offenbarung.”(Mysterium Magnum 1,2)

Wanneer ik beschouw wat God is, dan zeg ik: Hij is het Ene tegen(over) de natuur als een eeuwig Niets. Hij heeft noch grond, begin of plaats en bezit niets’ dan alleen zichzelf. Hij is de wil van de ”Ungrund”. Hij is inzichzelf alleen een. Hij behoeft geen ruimte noch tijd. Hij brengt van eeuwigheid tot eeuwigheid zich voort in zichzelf.. Hij is aan geen ding gelijk of gelijkend en heeft geen bepaalde woonplaats. De eeuwige wijshed (Sophia) of verstand is zijn woning. Hij is de wil van de wijsheid. De wijsheid is zijn onthulling.”

Böhme richtte zijn leven op het tot uitdrukking brengen van de eeuwige uit- en op-zichzelf gerichte Zelfbeschouwing.


“Dieses dreifaltige Wesen in seiner Geburt, in der Selbstbeschaulichkeit der Weisheit, ist vom Ewigkeit je gewesen und besitzt in sich selber keinen andern Grund noch Stätte als nur sich selber. Es ist ein einiges Leben und ein einiger Wille ohne Begierde. Und ist weder Dickes noch Dünnes, weder Höhe noch Tiefe, noch Raum oder Zeit, sondern ist durch alles in allem doch als ein unfasslich Nichts……….” (Von der Gnadenwahl 1,7-9)63.

Dit drievoudige wezen in zijn geboorte, in de zelfbespiegeling van de wijsheid, is van eeuwigheid af geweest en bezit in zichzelf geen andere grond noch   plaats als slechts zichzelf. Het is een enig leven en en enige wil zonder begeren. En is noch dik noch dun, noch hoog noch diep, noch ruimte noch tijd, maar is toch, alles bij elkaar genomen, als een onbegrijpelijk Niets……”.

Böhme’s gedachten vonden een vruchtbare grond, in een periode waarin het samenvallen van extremen nog niet door de experimentele wetenschap op empirische gronden buiten de mogelijkheden van het menselijke denken was gesloten. Böhme had de verhouding tussen zijn eindige fysische  bestaan en zijn niet-fysische immanente doeloorzaak, tot uitdrukking weten te brengen met zijn eigen woorden. Deze woorden werden verstaan door vele gelijkgestemde tijdgenoten, ondanks het onbegrip uit humanistische hervormde kringen.

Jan Luyken herkende in Böhme’s woorden zijn eigen mystieke eenheid met zijn Oorsprong. Hij herkende de symboliek vervat in de Bijbelteksten en hechtte dus, anders dan Spinoza, grote waarde aan deze teksten. Ook hij was ervan overtuigd dat de Natuur de manifestatie was van het Volmaakt zelfstandige. In tegenstelling tot Spinoza meende hij dat de Schrift onmiskenbaar een boodschap bevatte voor het menselijk handelen.

“BESCHOUWING DER WERELD” van LUYKEN.

“Beschouwing der Wereld”, is de titel van één van de gedichtenbundels van Jan Luyken, uitgegeven in 1708. Voor Luyken was de empirische wetenschap van weinig waarde en zijn wereldbeschouwing was gerelateerd aan de symboliek van de Bijbelteksten en de praktijk van het dagelijkse leven. Onafhankelijk van verrekijker, microscoop of uitgebreide talstelsels, trachtte hij zijn medemensen te weerhouden van gedrag dat Bijbelse afkeuring kreeg. Jan Luyken wilde waarschuwen tegen menselijke gedragsnormen die de samenleving intolerant en onderdrukkend maken en waarbij liefdevolle achting voor het zich in al het geschapene manifesterende geen vast en zeker uitgangspunt vormt. Eigendunk, het streven naar persoonlijke macht, roem, rijkdom, overmatigheid, verspilling op velerlei gebied, etc…. zijn niet gebaseerd op hoge achting voor de wijsheid die zich manifesteert in de dingen, maar op geringschatting. De wereld echter kan door de mens worden beschouwd en bewonderd zonder te worden geminacht en onderworpen. De mens kan de verhouding beseffen waarin hij tot zijn Oorsprong staat, waaruit hij ontstond en die hij als doeloorzaak in zich draagt. Er is een duidelijke gedragsnorm te vinden in de symboliek van de Schrift, volgens Luyken en hij werkte dit uitgebreid uit in zijn “Beschouwingen van de Wereld“, waar hij Bijbelfragmenten vergeleek met de gedragingen van de natuurverschijnselen zoals het vuur, de sneeuw, de seizoenen, de dieren, de gewassen en de mens.


“…. Wyl hem ’t aanschouwen was gegeven.

Neigd hier het menschelyk gemoed,

Tot lom’ring, en tot schoone hoven,

Men denk dan wat het wezen moet

’t Geen de aardse zinnen gaat te boven!

o Aangename Zomer-tyd,

Die ’t geen gy van de wortel zeid,

Opmerkzaam en aandachtig hooren!

op dat men zoekt het Zalig dal,

(uit: Beschouwingen der Wereld 1708, Zomer)

Jan Luyken verzamelde Bijbelteksten met een gemeenschappelijk thema teneinde aan de hand van een gedicht zijn lezers tot een voorkeur voor een verstandig en voorzichtig gedrag te brengen. Een slechts op kort genot gericht gedrag leidde de mensen, volgens Luyken, tot hun eigen ondergang, het aardse begeren verhinderde de liefde voor het Ware. Zoals b.v. zijn 4e brief uit “Geestelijke brieven”:


“Och hoeveel heeft de liefste om ons gedaan, en geleeden, zouden wij ze niet lief hebben en verachten het zichtbare Alles, om het onzichtbare Niets dat het Waare Alles is?”

Of de 24e brief:


“Ach onze eeuwige Oorsprong! Waar zouden wij anders heen?”

Ook een voorbeeld van zijn gerichte wereldverzaking vinden we in zijn 65e brief:


…… “… O vrienden, hoe groot is de zaak van dat allergrootste en gewigtige oogmerk, daar ons God toe begenadigd heeft, om het zelve te betrachten. Zyn Zonne heeft moeten schynen en den weg aangeweezen, hier moeten wy wandelen, dit is onze gezegende gelukzalige weg, gelegen uit den doornhof der wilde wereld, na ’t vreedzame heilige land van eeuwige welwooning. Wij hebben door de verrekyker des geloofs in ’t oog gekregen, geen toovery of bedwelming der wereldse of helse werking moet ons gezicht beguichelen

Diverse brieven richtte hij tevens aan zijn zoon, teneinde deze te bewegen het door vader Jan beoogde pad te kiezen.

“Beschouwing van de wereld” of “wereldbeschouwing” is rond die eeuwwisseling in de Nederlanden een zich ontwikkelend begrip. Jan Luyken, interpreteerde, vanuit zijn mystiek-religieuze eenheidservaring, de Bijbel symbolisch. Dit teneinde zijn medemensen de reële verhouding tussen beschouwer en beschouwde te verduidelijken. Jan Luyken kon de Oorsprong in Alles verstaan

HET NIET-RUIMTELIJKE.

De Griekse opvattingen over de niet-fysische doeloorzaak achter en in de fysische verschijnselen, was door het Reformisme naar de achtergrond gedrongen. De moderne fysici moesten op grond van bewijs de kosmologie van Aristoteles verwerpen. De Griekse filosofie was een goede dienares voor de theologie geweest maar was nu tot obstakel geworden en dreigde in in haar geheel overboord gezet te worden.

Het denken van Cusanus over een abstractie die zowel het grootste alsook het kleinste is, kon niet serieus genomen worden in kringen waarin via Bijbel en empirie tot een, min of meer concrete, logische scheiding tussen het grootste en het kleinste was besloten. De poging van Descartes om via de algehele twijfel tot een voor een ieder duidelijk godsbewijs te komen had in theologisch Nederland tot enorme interne spanningen geleid. De ruimte-en tijdloze ziel die Descartes trachtte voor het geestesoog te brengen van zijn bewonderaars, bezat geen beeld, geen afmetingen, het was een niet-ruimtelijk punt waarin tegenstellingen perfect samenvielen. Het Afhankelijke en het Onafhankelijk zijn in dit punt zowel gescheiden als identiek. Door de ziel te kennen is ook God te kennen, volgens Descartes. Dit volstrekt abstracte beeldloze beeld van God kon geen goedkeuring vinden bij de aanhangers van de Dordtse Synode en evenmin bij de Remonstranten.

Ook de Katholieke Franse theologische Universiteit aan de Sorbonne hield zich afzijdig ten opzichte van deze beeldloze abstractie.(Thijssen-Sch. pag. 27)

De Engelse Quakers, Behemisten (aanhangers van Böhme) en de Neo-Platonisten interesseerden zich wel degelijk voor de methode van Descartes en de Griekse metafysica. De meesten onder hen konden de ziel uiteindelijk (64) toch geen vorm van uitgebreidheid ontzeggen en keerden zich liever tot een ruimtelijke voorstelling.


In Duitsland echter was het Leibniz die de metafysica van Plato en Aristoteles, het substantiebegrip en het denken van Descartes in ere trachtte te herstellen. Hij kende de werken van Cusanus en ook van Böhme. Leibniz trachtte de beroemde Leidse hoogleraar Burchardus de Volder, een nuchtere en kritische aanhanger van de Cartesiaanse wiskunde, te overtuigen hoe de de kloof tussen de niet-uitgebreide ziel en het uitgebreide lichaam verdwijnt gezien vanuit de metafysica van Aristoteles. Het entelechiebegrip (doeloorzaak) van Aristoteles werd door Leibniz weer ingevoerd, bovendien bracht hij zijn eigen “monadebegrip” naar voren. De Volder kon zich echter niet voorstellen hoe een lichaam is opgebouwd uit oneindige eenheden (monaden), omdat naar zijn idee monaden wèl of niet uitgebreid zijn. Zijn ze uitgebreid, dan zijn ze net zo min eenheden als het lichaam dat ze uitdrukken. Zijn ze niet uitgebreid dan kan uitgebreidheid door hen niet verklaard worden (65).

Leibniz, bewonderde Jacob Böhme (66) en herkende bij hem het metafysische substantiebegrip, dat tegen de achtergrond van causale bewegingswetten verloren dreigde te gaan. Hij bestudeerde Plato en Aristoteles opnieuw en wilde hun denken over het opbouwen en verliezen van orde in de natuurvormen, de symboliek van de bijbelse drie-eenheid en de bewegingswetten tot een synthese brengen.

Het samenvallen van verschillen is afhankelijk van een gemeenschappelijk punt. Zo een punt, zelf onafhankelijk van fysische eigenschappen en eeuwig oorsprong en einde vanzichzelf, speelt in elke tijdelijke ordening de fundamentele rol, zonder zelf ooit in tijd en ruimte te bestaan. De niet-fysische punt is alleen zichzelf, niet samengesteld en ondeelbaar. Doch op dit punt binden, buigen en weerkaatsen de samenvallende verschillen.

In Leibniz’ visie is de “monade” een soort spiegel van de omgevingswereld en vormt een individuum (ondeelbaarheid). De ondeelbare monade, die een eigen wereld vormt is tegelijkertijd een uniek verzamelpunt waarin andere werelden samenvallen. De monade is in een bepaalde zin identiek met het Universum maar ook verbonden en gescheiden. Het niet deelbare punt dat zowel het oneindige Universum weerspiegelt en tegelijk het punt is dat verandering schept en dus tegelijk einde en begin is van fysische toestanden, is niet voor te stellen in beelden. Toch belichamen wijzelf ook, onbewust en zelfs zo nu en dan bewust, dat onbegrends begrensde.(IL-V)

“GRENS” TUSSEN ONEINDIGE EN EINDIGE

In de toegepaste wiskunde is nul geen entiteit, geen kracht, geen weerstand en geen dimensie.

In de zuivere wiskunde is nul een punt waarop dimensies ontstaan, elkaar begrenzen en uit elkaar gaan, het schept, verbindt en scheidt.

Een denkbeeldige raaklijn die een kromme raakt, schept, verbindt en scheidt twee uitgebreide stukken van die kromme op een punt dat zelf niet uitgebreid is. Eindpunt en beginpunt ontspringen op het punt waar zij elkaar begrenzen en elkaar verbinden. Het niet-samengestelde snijpunt is niet deelbaar of optelbaar. Het beginpunt en het eindpunt, die één, verbonden en gescheiden zijn t.a.v. hun niet deelbare oorsprong zijn wel deelbaar en optelbaar. Oneindig deelbaar en ondeelbaar zijn totaal verschillend, met elkaar verbonden en totaal samenvallend één.

De verhouding tussen het eindige en het oneindige is impliciet bij elke beschouwing, omdat om iets te beschouwen een beschouwer een grens moet denken. Een grens die dus het onbegrensde afbakent en “begrensd” maakt. De beschouwer, het “Ik”, ontstaat op de (imaginaire) grens waarop het oneindige tevens eindig is.

Deze verhouding is basaal, doch kan de wereldbeschouwer geen inhoudelijke voorstelling opleveren van de wereld. Het bewustzijn van deze verhouding kan wel de wereldbeschouwing en tenslotte het gedrag beïnvloeden.

De afstand tot het oneindige kan extreem klein zijn maar ook extreem groot.

De mystiek, de religiositeit, en de wetenschap hebben alle drie een typische “afstand” tot dit oneindige. En vaak werken deze drie afstanden samen tijdens de ontwikkeling van een wereldbeschouwing.

In de geschiedenis van het denken spelen deze wisselend benadrukte afstanden tot het oneindige een grote rol.

EXTREME AFSTAND TOT ONEINDIGHEID BIJ NIEUWENTYT.

De Purmerendse medicus en fysico-theoloog Bernardus Nieuwentyt riep in 1694 Leibniz ter verantwoording. Leibiniz had et als Newton, een mathematisch methode gevonden om om te gaan met infinitesimalen, oneindig kleine grootheden. Hij had kritiek op Leibniz die er van uitging zich het “oneindig kleine” te kunnen voorstellen als iets dat een eindigheid op kan leveren na optelling. Het leek erop dat Leibniz niet hetzelfde verstond onder “oneindig klein” als Nieuwentyt (67). Nieuwentyt zag een onoverbrugbare kloof tussen speculatie en waarneming. Het oneindige behoort tot de zuivere wiskunde en niet tot de op toegepaste (sackelijke) wiskundige benadering van de “zware” lichamen, die weerstand bieden en ruimte in beslag nemen (68).

Voor Nieuwentyt behoorde een “oneindige” kleine grootheid tot de verbeelding. Een grootheid heeft afmetingen of is niets en dus louter “denkbeeldig”. Volgens hem kon alles wat deelbaar was, en dus ook elke grootheid, door een Oneindige kracht tot nul worden teruggebracht (69). Terwijl diezelfde Oneindige kracht ook onverschillig welke grootheid uit het niets kan voortbrengen. Alle grootheden dragen duidelijk het stempel van deze Almacht (69), vond hij. Nieuwentyt was ervan overtuigd dat alles wat deelbaar is en oneindig maal oneindig keer gedeeld wordt uiteindelijk in het “niets” zal verdwijnen.

De idee dat “nul” kon worden gezien als een grootheid, zou betekenen dat “nul” geen louter verbeelding zou zijn. Een dergelijk idee paste in de metafysica, die hij juist zo fel bestreed, omdat deze wereldbeschouwing de mensen, naar zijn zeggen, blinddoekt voor de Almachtige intelligentie en wijsheid die demonstreerbaar is via de moderne natuurwetenschappen. Volgens hem was het dwaasheid om een immateriële-ziel of Oorsprong te postuleren, teneinde de wereld vanuit het “aspect der eeuwigheid” te kunnen beschouwen, zoals Spinoza dat had geprobeerd.

Er is nu een “regt gebruik der wereldbeschouwingen

                                                            H O O F D S T U K

                                                                           6

Achtergronden van Bernardus Nieuwentyt.

BERNARDUS NIEUWENTYT EN DE WERELDBESCHOUWINGEN.

In het voorgaande hoofdstuk heb ik de sfeer waarin het woord “Wereldbeschouwing” in Nederland werd geboren trachten te schilderen.

Huygens, Rabus en Luyken en Nieuwentyt gebruikten dit woord en nader bezien zijn er opmerkelijke verschillen in het gebruik ervan.

Huygens gaf het   redelijke wezen dat de Kosmos beschouwt de naam Kosmotheoros. Dit deed hij in een boek dat op zichzelf voor filosofische bespiegeling veel stof bevat. We zagen het verschil tussen eindig en oneindig als de bron voor fysico-theologie en we zagen de eenheid tussen oneindig en eindig als bron voor een monadenleer. Huygens zelf, zo zei hij, kon zich als fysicus  over het begrip “oneindig” het hoofd niet breken, zoals vele filosofen dat hadden gedaan en nog doen. Toch was Huygens er zeker van dat er een niet begrensd te denken “oneindige” uitgebreidheid is. Maar meer dan deze zekerheid kon hij er niet over te zeggen.

Huygens vermoedde dat de Kosmos door de Wereldbouwmeester, op een voor ons onbekende

We zien hier een Schepper in een transcendente zin en in een immanente zin

In Nederland werd op dergelijke implicaties niet zozeer gelet. Het boek van Huygens werd meer gelezen als een afwijzing van het Cartesianisme en een verdediging van de Almacht van de Wereldbouwmeester en de godvruchtigheid van de natuurwetenschappelijke empirische wereldbeschouwingswijze.

DENK-KLIMAAT IN ONS LAND.

Bernardus Nieuwentyt, leefde tussen 1654 en 1718 en werd geboren bij Purmerend als zoon van een calvinistisch theoloog. Hij was aanvankelijk een aanhanger van het cartesianisme. Toen in 1675 Nieuwentyt te Leiden als student werd ingeschreven, werd het cartesianisme hoofdzakelijk vanwege de wiskundige bruikbaarheid gedoceerd. Met steun van de regering werd echter de cartesiaanse filosofie onder kritiek gesteld. De fysiologische en natuurkundige beweringen werden vergeleken met de nieuwere bevindingen, die een beter bruikbaar beeld opleverden. Het cartesianisme bezat een impliciete “tijdelijke” Bijbel-afwijzing, teneinde de radicale twijfel mogelijk te maken. Dit werd als een gevaar beschouwd door sommige Nederlandse theologen. Bernardus Nieuwentyt, aanvankelijk gefascineerd door het cartesianisme, “bekeerde” zich tot het geloof van zijn vader, het calvinisme. Hij koos een medische loopbaan. Bovendien werd hij in 1684 in het stadsbestuur van Purmerend gekozen waar hij wisselend als burgemeester optrad. Zijn levensdoel was het a-theïsme bestrijden, waar hij het maar latent aanwezig achtte. Hij zag in de door de Engelse hoogleraar Barrow en zijn wereldberoemde leerling Newton gepubliceerde differentiaalberekeningen een volgens hem aanvechtbaar punt. Ook op Leibniz, die in die periode eveneens een dergelijke wiskundige methode had gepubliceerd, had hij kritiek. Door deze methoden bleek de wiskundige formalisering van continue lijnen en bewegingen mogelijk te worden. Men voerde de “oneindig” kleine, tot nul naderende grootheid in in de infinitesimaalcalculus.

Nieuwentyt was buitengewoon goed op de hoogte met de wiskunde van zijn tijd. Zijn kritiek was niet onterecht. Hij bestreed de toepassing van het begrip “oneindig”. Dit begrip kunnen we niet toepassen op iets kleins of iets groots, dat kan worden opgeteld. Terwijl Newton, Barrow en ook Leibniz net deden alsof de de som van twee “oneindigen” een “eindige” grootheid opleverde.

Nieuwentyt weerde zich tegen de implicatie die in deze calculi verweven was, n.l. het idee dat

Hij had een aversie tegen het bestaan van afmetingloosheid. De metafysici hadden met hun niet-fysische substantie een heel ander Godsbegrip dan de calvinisten en protestanten, dat beantwoordde aan het beeld van een almachtige, barmhartige, en dus met een vrije wil uitgeruste, Wereldbouwmeester of Horlogemaker. Dit was immers het beeld dat voldeed aan het dogma waarin o.a. predestinatie, vrije wil, schuld en genade, een rol spelen. Dit antropomorfe beeld meende Nieuwentyt en de meeste van zijn tijdgenoten te moeten interpreteren uit de Bijbelteksten.

Dat ook dit Godsbeeld een denkbeeld was dat met geen mogelijkheid proefondervindelijk te bewijzen was, kwam pas veel later ter sprake.

HET PROEFONDERVINDELIJK GODSBEWIJS.

In de Nederlanden werden de werken van Boyle, van John Ray en van William Derham (70) met graagte gelezen. Het boek van Fénelon (71) bracht het in Amsterdam tot drie drukken. (1715, 1721 en 1731). Het werk dat Rabus had verricht om bij het Nederlandstalig lezerspubliek de nuttigheid en godvruchtigheid van de proefondervindelijke wijsbegeerte te propageren had een juist klimaat bereid voor een denktrant die een kruising was tussen de systematiek van de baconianen en de devotie van de puriteinen.

“De Boekzaal van Europe” van Rabus was, een veelgelezen tijdschrift in de tijd van Nieuwentyt. Helaas is het niet bekend of Nieuwentyt ooit abonnee is geweest van dit tijdschrift.

Bij navraag bij Prof. Dr. J.A.H.Bots, in november ’88, bleek dat men helaas hierover nog geen documentatiemateriaal had kunnen vinden. Volgens Professor Bots zou de hypothese dat Nieuwentyt veel van zijn materiaal ook aan Rabus’ Boekzaal ontleend heeft, met goede gronden te stellen zijn. Nieuwentyt gebruikte een grote hoeveelheid gepubliceerde beschrijvingen van natuurkundige proefnemingen ter ondersteuning van zijn argumenten. In zijn voorwoord lezen we o.a.:


“Derwijl men dogh in Natuurkundige-zaken geen meerdere grond om wel te redeneren heeft als men ondervindelijk betoonen kan. Men sie daarover de schriften en het voorbeeld van de koninklijke Academiën en Sociëteiten, en de voornaamste Wis-kundigen aan.”

In de tijd van de fysico-theologie werd het proefondervindelijk Godsbewijs niet op de zuivere ratio maar op de ervaring (of empirie) en de Schrift gebaseerd. Niet de abstracte verhouding maar de concreet ervaren verhouding werd nu de basis. De Kosmos werd ervaren als een logisch geconstrueerd raderwerk. De micro-structuren van insecten, zaden en cellen toonden zich voor het bewonderende oog als ingenieus geconstrueerde mechanieken. Nieuwentyt had objectieve waarnemingen nodig om logisch te bewijzen dat de wereld tot in alle details het werk is een oneindig intelligente Maker.

De grootsheid in het kleine, in poëzie spontaan tot uitdrukking gebracht in de “Beschouwingen der Wereld” van Jan Luyken, of zoals in de gedichten van Vondel, waarvoor Rabus destijds zo veel bewondering had gehad, werd na Nieuwentyt steeds meer het “object” van systematische empiristische wereldbeschouwingen.

De virtuele grens tussen het “ik” van de beschouwer en de beschouwde wereld verstarde. De verbondenheid tussen beschouwer en beschouwde leek zwakker te worden naarmate het Ego van de beschouwer zich afgrensde. De grootsheid in het kleine werd in de loop der tijd een wetenschappelijk object dat geen ontroering meer mocht oproepen.

In de tijd van Nieuwentyt echter was er nog geen sprake van een verzwakking van de gevoelens van verbondenheid, want deemoed en afhankelijkheid werd juist vergroot door de eerste fysico-theologen. De ootmoedige eerbied voor de Schepper die zich zo ordelijk en intelligent toonde, duidde erop dat de beschouwer zich nog niet als een afgesloten “ik” kon opstellen ten opzichte van het door hem begrensde. Dit is o.a. te herkennen in de filosofie van Hume. Een “ik” bestaat bij de gratie van het samenvallen van vele zintuigelijke indrukken en vormt geen afgesloten eenheid maar staat voortdurend in verbinding met een niet nader te begrenzen omgeving.

NATUURWETENSCHAP EN DEEMOED.

Nieuwentyt was sedert 1694 bekend geworden (73) door zijn pamfletten vol bezwaren tegen de infinitesimaalcalculi van Barrow, Newton en Leibniz. Hij zag zijn naam genoemd genoemd in “Acta Eruditorum’ en “Journal des Sçavants’. Zijn inzichten hadden grote wiskundigen aan het denken gezet, zoals b.v. Jean Bernoulli in 1697 en J. Hermann in 1700. Hij had bovendien in 1714 een eigen methode beschreven over het gebruik van sinustafels.

Gedreven door zijn religieuze inzichten had hij zich aan het schrijven gezet van zijn wereldvermaard geworden boek: “Het regt gebruik der wereldbeschouwingen”.

Hierin wierp hij al zijn kennis in de strijd in een uiterste poging om zijn Godsbeeld te zuiveren van wat door de Engelse filosoof J. Toland rond 1700 “pantheïsme” werd genoemd. Géén principiëel verschil aan nemen tussen Schepper en schepping is “ongodistery”,

Nieuwentyt leverde zijn strijd met zijn pen als wapen plus de in de laatste jaren in boek of tijdschriftvorm verschenen kennis. Doch bovenal bezat hij de bekwaamheid de vele natuurkundige onderwerpen waarover hij schreef ook werkelijk te beheersen. Iets was Rabus destijds helaas had moeten missen. Nieuwentyt behandelde ongeveer 400 auteurs en verwees naar de tekstfragmenten.

WERELDBESCHOUWING EN ONGODISTERIJ.

“Wereldbeschouwingen” zag hij als beschouwingen van de fysische verschijnselen. Die verschijnselen vertellen ons over de eerbied die we verschuldigd zijn. Het onderzoek van de natuurverschijnselen moet de mens tot een eerbiedige houding brengen, die zonder dit onderzoek niet zou ontwikkelen.

Dit is te illustreren met een citaat uit zijn boek, p.74:


“… Maar wat is het dan, waarin het gebruik der menselijke rede meest uitsteekt, en maakt dat wij die dieren overtreffen? Niets, zoozeer, meine ik, als de beschouwing van de natuur, en werken Gods, vooral de oeffening der wetenschappen, waardoor wij de heerlijkheid en grootheid van die eenigermate leeren kennen. Want wat zou het beschouwen zonder wetenschappen zijn? En hoe groot is ’t onderscheid tussen de genen, die de schoonheid, en het nut der Zonne, desgelijks den Hemel met Starren, zonder beseffing aankijken, en tussen andere geleerder luiden, die de loop van alle die dingen nasporen …………

Er is een groot verschil tussen hen die de loop der dingen naspeuren en hen die “zonder besef” de dingen beschouwen. De wereldbeschouwingen dienen naar overtuiging van Nieuwentyt dan ook “regt” gebruikt te worden. Zoals Spinoza de wereld beschouwd had, was een duidelijk voorbeeld hoe het niet moest.

Hij haalde in paragraaf 1. aan hoe Spinoza zelf, aan de heer Blijenbergh, had geschreven dat hij de Bijbel niet verstond en vertrouwde op hetgeen zijn verstand hem aanwees. Hierbij had Spinoza nog de opmerking gemaakt dat hij, ondanks zijn eventuele misvattingen, gelukkig was door in het bezit te zijn van zijn natuurlijke verstand, waardoor hij zijn leven niet met tranen en zuchten maar gerust, blij en vrolijk kon doorbrengen.

Opmerkelijk was Nieuwentyt’s verklaring waarom de “ongodist” Spinoza zo rustig en zonder uiterlijke vrees was gestorven. Dit gaf bij menig ongodist heel wat bittere tranen en smeken om genade te zien, volgens Nieuwentyt, die als arts uit ervaring kon spreken. Het rustig overlijden van Spinoza (1677) verklaarde hij met het feit dat God, die immers geheel vrijmachtig werkend is, niet alle zonden blijkelijk in dit leven straft. Bovendien was het mogelijk dat Spinoza de atheïstery enkel wilde aanhangen omdat dit hem, gezien zijn opmerking in de brief naar Blijenbergh, met meer vrolijkheid kon doen leven. Dus wellicht was Spinoza wel ongodist maar geen a-theïst in diepe overtuiging, vermoedde Nieuwentyt. Maar hoe dan ook;


“…dit zijn geen woorden van een zoekende Philosoof, maar van een halsstarrige ongodist, die om zijn vrolijkeid niet te verliezen niet overtuigd wil worden……….”, aldus Nieuwentyt
.

Hoe hij de overtuigingen van ongodisten en ongelovigen precies moest aanpakken wist hij niet precies, doch hij hoopte dat vooral de ongelovigen die zich met de natuurkunde bezig hielden zich toch door hem konden laten overtuigen.


“De manier om de Goddelijkheid van het H. Woord uit natuurlijke verschijnselen aan te toonen, welke wij hier aan U voorstellen, weet ik niet dat oit op dese wijse daartoe aangewent
 is. Ik hoop egter dat dezelve van vrugt by Ongodisten en Ongelovigen wesen zal, om dat deze gewoon zyn meest alle in de Natuurkunde zich te oeffenen.”

Nieuwentyt wilde natuuronderzoekers leiden tot de juiste ethiek en vandaaruit tot de juiste conclusies. De wetenschap zag hij niet afhankelijk van een objectieve houding. Integendeel de ootmoed en bewondering van een sterfelijk en begrensd wezen tegenover de Almacht van de Maker van hemzelf en zijn onderzoeksmateriaal was zeker nog  niet de later zo omstreden positivistische houding die elke persoonlijke betrokkenheid afwijst.

Nieuwentyt wilde zich enerzijds, in een bepaalde zin, niet één voelen met zijn Maker en zijn object en anderzijds wenste hij zeker geen extreme kloof tussen zijn Maker en zijn object. Nieuwentyt wenste zich in het vlak van de asymmetrische verhouding te houden waarin de beschouwer zich als afhankelijk ervaart en nog te weinig steun heeft aan zijn kennis om zich autonoom te voelen en te weinig ”ínnerlijk licht” bezit om de Heelheid te verstaan. De extreme eenheid en de extreme gescheidenheid, die toch ook aspecten van de drie-eenheidsrelatie vormen kon hij niet verenigen met zijn kennis en zijn religieuze verbonden- en gescheidenheid. Mystiek wees hij af en objectiviteit streefde hij niet na.

Een citaat van blz.220, waarover hij over de beschouwing van het gezichtsvermogen spreekt en als voorbeeld de ontleding van een koeienoog beschrijft, kan misschien benadrukken hoe hij opriep tot de “plicht” tot ootmoed.

“….. dat onder de waardige einden (doelen) die zich den gedugten Maker voorgesteld heeft, ook dit voornamelijk is, dat wy hem daarvoor met een dankbaar herte te eere geven zouden; en syne magt en wysheit, die alle syne schepselen, op soo onbegrijpelijk een wijze in onse oogen, en daardoor in onze gedachten moeten uitdrukken, in verrukkinge over soo veel wonderen, ootmoediglijk aan souden bidden? Blint en ellendigh, noghmaal beklagelyk blint en erbarmelyk syn sy, die alles beschouwende haren pligt hier in niet beschouwen kunnen.”

Het gaat dus om het verstaan van de “plicht” tot respect en dankbaarheid voor de “geduchte Maker”. De plicht om het “gemaakte” eveneens met achting te benaderen is iets wat bij Nieuwentyt niet van zelf spreekt, gezien zijn grondige minachting en onverdraagzaamheid jegens medeschepselen die de wereld als een bewonderenswaardige zichzelf differentiërende   zelfstandigheid beschouwden.

De “rationele ethiek” ontsproot bij Spinoza uit de fundamentele en welbegrepen wezenlijke eenheid, verbondenheid en gescheidenheid tussen het Scheppende en het geschapene. Nieuwentijt leidde de juiste ethiek af van de religioze notie van verbondenheid en gescheidenheid, zonder extreme (mystieke)eenheid en extreme (objectieve) gescheidenheid te accepteren.

Inderdaad droeg de opvatting van Spinoza, in die periode en ook nu, het risico in zich dat sommigen het extreem mystieke tot absolute waarheid zouden verheffen zonder de aspecten van de religiositeit en objectiviteit te overwegen. De opvattingen van Nieuwentyt echter dragen het risico in zich dat velen hun achting slechts projecteren op de Maker en zeker niet op het zich onmiddellijk tonende “gemaakte”    medeschepsel.

HET NIETS, EEN ZIJNDE?

In het voorwoord van zijn “Analysis infinitorum” uit 1695. waarin hij het “oneindige” analyseerde, had Nieuwentyt al geschreven dat alles wat vermenigvuldigd met een oneindig getal geen grootheid oplevert, niet mag worden beschouwd als een zijnde en moet gehouden worden voor gelijk aan nul (72a). Het immateriële zwaartepunt, zonder welke een “zwaar”lichaam geen lichaam is, zag Nieuwentyt als denkbeeldig. Het is niet ruimtelijk, niet materieel en dus geen “zijnde”.

In de geometrie van Euclides is een punt iets dat geen delen heeft, een lijn is lengte zonder breedte etc… Dit behoort volgens Nieuwentyt tot de denkbeeldige mathematica. Naar de mening van Nieuwentyt maakte Spinoza de fout om de “verbeelding” toe te passen op dingen die buiten die verbeelding een concreet bestaan hebben, zonder zich te bekommeren over het proefondervindelijk bewijs (“Voorberigt”, blz.9-10).

Om nu verder nog aan te geven hoe Nieuwentyt het begrip “Niets” en “Nul” in zijn Wereldbeschouwingen behandelde, n.l. als een niet-empirische entiteit, gaan we naar pag. 477. Daar beschouwt hij de Aarde aan de hand van de Bijbelteksten en de berichten van de moderne wetenschappers. Hij richt zich op de zwaartekracht. Alles, zelfs het licht dat door brandglazen wordt verzameld, heeft gewicht. Hij haalt het experiment van de heer Homberg aan en een werk van Boyle: “de pentrabilitate vitri à ponderabilibus partibus flammae”. Door zwaarte ontstaat druk, die zo groot kan worden dat schepen zinken etc. “Hoe zouden “domme saken” (niet levende stoffen) zo precies kunnen weten hoe zij aan de wetten moeten beantwoorden, indien niet een machtig maar ook een verstandig weten haar bestuurdeHoe de filosofen de zwaartekracht ook hebben willen beschrijven, duidelijk is toch dat de Aarde onbewoonbaar zou zijn als er geen zwaarte zou zijn. Als we nu ernstig beschouwen dat alle lichamen met een enorm geweld naar een mathematische punt worden toegevoerd, een ens Rationis

Nieuwentyt, die de werking van de zwaartekracht wel maar het zwaartepunt niet tot de

Immers, hoe zou zonder een niet-fysisch punt het onmiddellijk samenvallen, elkaar beïnvloeden en uiteenvallen van tegengestelden mogelijk zijn?

HUYGENS’ WERELDBESCHOUWER BIJ NIEUWENTYT.

Nieuwentyt putte veel steun uit de Kosmotheoros van Huygens. Dit is overduidelijk wanneer we zien dat hij hem wel 15 maal uitgebreid noemt in zijn omvangrijke werk. Voor de duidelijkheid zal ik ook hierover nog wat vertellen, hopende niet te langdradig te worden. Op pag. 612 b.v. gaf hij uitvoerig aan dat ook een mathematicus als Huygens een Maker achter de Kosmos wist. Op pag. 640 meldde hij dat Huygens de afstand tussen de zon en de aarde berekende en concludeerde dat de aarde klein is t.o.v. de zon. Op pag. 695 sprak hij over Jordanus Brunus (Giordano Bruno), die meende dat het getal der sterren oneindig was, wat Huygens betwijfelde in zijn Cosmotheoros. Dat Huygens de bewijzen van Bruno niet kon bevestigen doch evenmin “klare bewijzen” bezat om het tegendeel (pag.196 Kosmothoros) te beweren, vermeldde Nieuwentyt niet. Of b.v. op pag. 713 over de door Huygens beschreven uiterlijke eigenschappen van Venus, merkte Nieuwentyt op dat reeds Jezus deze ster “blinkende morgensterre” noemde in Apocal. XXII, hetgeen bewijst, volgens Nieuwentyt, dat de auteurs van de Bijbel reeds met Venus bekend moeten zijn geweest, nog voordat onderzoek met verrekijkers mogelijk was. Tenslotte nog op pag. 905 waar hij vertelde over zijn ontmoeting met Huygens. Op zijn vraag of Huygens met zekerheid kon zeggen of de aarde stilstaat of omloopt, antwoordde Huygens hem dat hij van gedachten was, zolang we op de aardkloot zijn, dat daar niemand met gewisse bewijzen van verzekerd kan zijn.

Volgens Nieuwentyt was er maar één juiste manier om de wereld te beschouwen. Zijn methode berustte echter niet op achting en tolerantie maar op verkettering en geringschatting van andere standpunten tegenover het verabsoluteren van het eigen standpunt.

Dat er meerdere standpunten mogelijk zijn om de wereld te beschouwen, zou in de periode van de Duitse Romantiek op diverse manieren worden uitgedrukt. In het begin van de achttiende eeuw echter was dit bewustzijn nog vaag en bezat de proefondervindelijke wijsbegeerte voldoende bewijskracht om trefzeker de ketters aan te wijzen die een verkeerd gebruik maakten van hun mogelijkheid om het werk van de Almacht te beschouwen.

Dat ook deze mogelijke beschouwingen het werk zouden kunnen zijn van deze Almacht overwoog Nieuwentyt niet.

                                                            H O O F D S T U K              7

“Wereldbeschouwing” tussen Rabus en Kant.

ORGANISCHE EN MECHANISCHE WERELDBEELDEN.

In het voorgaande hoofdstuk is het duidelijk dat in het Nederlandse denken een grote voorkeur ontstond de wereld te beschouwen van uit één specifiek aspect. Het aspect van de religiositeit. Als actor achter de causaal verlopende verschijnselen nam men een, meer of minder, vaag omschreven externe kracht aan. Diverse vormen van deïsme en theïsme zorgden voor onderlinge spanningen tussen zich Christelijk noemende groeperingen. Men dacht aan een Schepper die het wereld-mechanisme had geschapen en zich er verder buiten hield, of een Schepper die naar eigen macht en willekeur telkens ingrijpt, beloont of straf, zowel in het nu als in het hiernamaals.

In het tolerante Nederland waren met de heersende wereldbeschouwing concurrerende filosofieën impopulair.

Filosoferen is echter een eigenschap van  “het redelijke dier” dat tracht zich een samenvatting te vormen van zijn wereld in de ruimste zin des woords. Filosoferen schept “ismen” en dogma’s maar het doorbreekt ze evenzeer. Het ziet grenzen waar ze niet zijn en doorbreekt grenzen waar ze wel zijn.

Het “redelijke dier” kan de wetmatigheid in de verhouding tussen punten en lijnen (zonlicht. aardoppervlak, en hun raakpunt) opbouwen tot een causale theorie, waarin de wereld als een geraffineerd bestuurd mechanisme verklaarbaar lijkt. Het kan ook een meer organische theorie opbouwen, waarin de wereld gezien kan worden als een zelforganiserend proces tussen “virtuele” punten en lijnen.

Bij Fernel zagen we een min of meer causaal wereldbeeld gecombineerd met een organisch wereldbeeld, gezien het samengaan van causaliteit en centrale coördinatie die hij in de stoffen en de levende lichamen aantrof (74). Descartes, kon zoiets als ” immanente doeloorzaak” of “entelechie” (beruchte term van Aristoteles) niet verenigen met de natuurkundige ontdekkingen van zijn tijdgenoten (Galileï, Stevin, Snellius) en trachtte de levenskracht zoveel mogelijk mechanisch of causaal te beschrijven, zonder echter de (niet ruimtelijk uitgebreide ) punten waarop functies tesamenkomen hun coördinerende status te ontnemen.

 Zo zag hij b.v. de lichaamsfuncties op één ruimteloos punt gecoördineerd en gereguleerd worden, een punt waarin dimensie en dimensieloosheid elkaar niet uitsluiten maar impliceren.

Bij Huygens, wiens wereldbeeld grotendeels mechanisch was, kunnen we individuele coördinerende punten (de monaden van Leibniz?) echter herkennen in de vele met rede begaafde kosmische beschouwers van één en dezelfde, door de hoogste wijsheid gewilde, orde.


Dit type beschouwers, bezien wat er te bezien valt primair vanuit bewondering en respect.

Door de ontdekking van fysische bewegingswetten en de wiskundige toepasbaarheid daarvan in de toegepaste natuurkunde werd de menselijke wereldbeschouwer – in de hoop op een logisch sluitend wereldbeeld – meer en meer afhankelijk van een op dimensies en causale modellen steunend mechanisch wereldbeeld. Het type wereldbeeld , dat door Descartes aanvankelijk grotendeels, volgens de beroemde arts en latere tijdgenoot   Nicolaas Steno, als heuristisch (onderwijskundig) model was ingevoerd (75/76).

De mechanische wereldbeschouwing leek een wereldbeschouwing uit te sluiten waarin aan immanente afmetingsloze ordecentra werd gedacht. Meetbare dimensies waren te meten en behoorden tot de bestaande dingen, aan dimensieloze punten kon geen bestaan worden toegekend. Het samengaan van een mechanische en organische voorstelling, zoals bij Aristoteles en ook bij Leibniz werd onbruikbaar en de drie-eenheid tussen beschouwer en beschouwde verdween uit de wetenschappelijke grondhouding.

HET WOORD “WERELDBESCHOUWING” NA NIEUWENTYT.

De boeken van Huygens ( zie noot 60) en Nieuwentyt (77) werden niet alleen in het eigen land, maar ook in Engeland, Frankrijk en Duitsland meerdere malen met succes uitgegeven. Ook waren de reacties legio. B.v. in Engeland verscheen in 1738 een boek van Andrew Baxter “Matho, sive cosmotheoria puerilis”, dat speciaal bedoeld was om kinderen al snel bij te brengen hoe de natuurlijke Godsdienst kan worden afgeleid uit het beschouwen van de stoffelijke wereld (78). We zien dat het woord “cosmotheoria’ in Engeland in de Latijnse spelling werd gebruikt, net als Fernel dat had gedaan. Ook had Nieuwentyt het boek van Huygens consequent “Cosmotheoros” genoemd in zijn “Regt gebruik der wereldbeschouwingen”.

Ons land, de Republiek der Nederlanden, telde in die periode ongeveer één miljoen inwoners. Met 7 drukken bereikte dit 800 pagina’s tellende werk, dat zeker niet gemakkelijk te lezen was en is, de status van een bestseller in ons land, terwijl ook het buitenland zich niet onbetuigd liet.

De “Boekzaal van de Geleerde Waerelt” van juli 1715 kondigde het boek aan. Waarna het in 8 uitgebreide uittreksels als een vervolgverhaal wordt besproken van sept. 1715 tot april 1716. De Boekzaal was, volgens Prof. J. Bots, in die tijd meer dan representatief voor het denken van de gewone Nederlander. (J. Bots pag. 26)

Petrus van Musschenbroek schreef in de voorrede van zijn in 1736 voor het eerst verschenen “Beginsel der Natuurkunde”:

          “Nooit heeft men in het vereenigd Nederland meer Liefhebbers der Natuurkunde ontmoet, dan in onzen tegenwoordigen tyd…. zo dat de proefelyke Natuurkunde tegenwoordig door veele mensen met ongemene drift geleerd en voortgezet word, welke eerst door het leezen der voortreffelyke Waereldbeschouwingen van den godvrugtigen en wyzen Heer Nieuwentyt…….”

Nicolaas Hartman, predikant te Zwolle, schreef in 1724 “De Bedrieglyke Philosooph”. Dit was een felle kritiek op Spinoza en de manier waarop zijn Nederlandse aanhang van zijn gedachtengoed gebruik maakte. Hij beriep zich diverse malen op “Het regt gebruik der Wereldbeschouwingen” van Nieuwentyt om zijn betoog extra kracht bij te zetten. Van der Aa’s Biografisch Woordenboek schrijft over Hartman dat deze een zeer geleerd en rechtzinnig predikant was maar die, zoals meerdere tijdgenoten, de dwaasheid had om over onderwerpen te twisten, die volstrekt niet in verband stonden met de bloei van de kerk en het welzijn van de gemeenten.

Ook de zeer belezen theoloog Johannes Adrianus Raats, die in 1742 te Den Haag “Korte en Grondige Betoginge tegen Spinosa en Deurhof” uitgaf, en geen moeite spaarde om de metafysische wereldbeschouwing van Spinoza te beschrijven als het toppunt van duivelse misleiding, haalde vol lof de “Waereldbeschouwinge” aan van Nieuwentyt.

De medicus W. van Ranouw, gaf te Amsterdam tussen 1719 en 1724 een eigen tweemaandelijks tijdschrift uit. “Kabinet der natuurlyke Historien, wetenschappen, konsten en handwerken’. (J. Bots. pag. 60)

Uit Van Ranouw’s “Kabinet” van januari/februari 1721, is dan ook het oudste citaat over het gebruik van het woord “wereldbeschouwing” dat aanwezig is bij de Universiteitsbibliotheek, afd. Lexicologie, te Leiden (zie hoofdstuk I), waar men thans bezig is aan de laatste delen van het Woordenboek der Nederlandse Taal (W.N.T.). Hieruit blijkt dat het woord “wereldbeschouwing” een in de Nederlandse literatuur zeer gebruikelijk woord was in de tijd tijdens en na Nieuwentyt.

Over Rabus en zijn “Wereldbeschouwer” is echter geen citaat aanwezig bij het W.N.T. Het zou het overwegen waard zijn, historisch gezien, aandacht te geven aan het eerste literaire gebruik van het woord “wereldbeschouwer” in 1698 door Rabus. Overigens gebruikte Rabus het woord “wereldbeschouwen” in 1701, in de astronomische zin. (Zie hoofdstuk 4.)

HET VERTALEN VAN “BESCHOUWEN” IN HET DUITS.

“Wereldbeschouwing” en “wereldbeschouwer” waren volkomen ingeburgerde woorden geworden in Nederland tijdens de achttiende eeuw. In de Nederlandse taal was en is het echter mogelijk met “beschouwen” de vele mogelijke “afstanden” tussen beschouwer en beschouwde uit te drukken. “Beschouwen” kan gebruikt worden om de zuiver contemplatieve aanschouwing van de beschouwer uit te drukken, maar ook de min of meer normatieve manier om de wereld te bezien. Bovendien kan “beschouwen” ook een poging zijn om zo min mogelijk vanuit bepaalde bindingen met het object te objectiveren. Huygens, Rabus, Luyken, Nieuwentyt en zijn navolgers gebruikten beschouwen los van de de door hen bedoelde mentale afstand.

In Duitsland was men op dit gebied genuanceerder. Men gebruikte de woorden: anschauen, ansehen, besehen, beschauen, betrachten, en beobachten om de min of meer gevoelde afstanden uit te drukken. Ook bij het vertalen van Huygens en Nieuwentyt is te merken dat er zoveel mogelijk naar de werkelijk bedoelde afstand is gekeken.

ANSCHAUEN, BETRACHTEN EN BEOBACHTEN.

In het buitenland werden de boeken van Huygens en Nieuwentyt druk vertaald (zie noten 60 en 77), ook in Duitsland. Het Nederlandse woord “Wereldbeschouwing” werd in het Duits vertaald in “Weltbetrachtung” of “Betrachtung aller irdischer Dinge” terwijl het Latijnse “Cosmotheoros” o.a. werd vertaald met “Weltbeschauer oder vernünftiger Muthmassungen.” (1767) “Weltbetrachtende Muthmaasungen” (1703), terwijl ook “Vernünftiger Weltbeschauer” werd toegepast. Het Nederduitse “Wereldbeschouwingen” van Nieuwentyt kwam in de Hoog-Duitse taal als “Weltbetrachtungen” (1747) en “Betrachtung aller irdische Dinge.” (1731/32)

De woorden “Vernünftiger” en “Weltbetrachtung”, gaven aan dat men Cosmotheoros niet met louter “anschauuen” of “beschauen” kon vertalen.

Anschauen heeft ook niet exact dezelfde betekenis als betrachten. Betrachten duidt op het gebruik van verstands- (vernünft)begrippen, terwijl dat met anschauen minder het geval is.

Anschauen bezit nauwe banden met het Nederlandse woord “aanschouwen” (79), en duidt een contemplatieve houding aan. Betrachten is een ook in het Nederlands gebruikt woord dat uit het Oud-Hoog-Duits stamt (80), het duidt op een nadenkende overwegende houding.

Het Duitse “beschauen” lijkt uiterlijk veel op het Nederlandse “beschouwen”, in het Duits duidt het iets meer op nadenken dan anschauen en weer minder dan betrachten (81). Bij het gebruik van “beschauen” om het Latijnse Cosmotheoros te vertalen heeft men het woord “vernünftig” steeds toegepast om “beschauen” verstandelijker te maken, waardoor de betekenis van “betrachten” werd bereikt, zoals in de eerste vertaling. Het is dus ook niet vreemd dat Nieuwentyt’s “beschouwingen” met “Betrachtungen” werd vertaald en niet met “Anschauungen”. Want anschauen is contemplatiever, terwijl betrachten veel normatiever of verstandelijker is.

Voor de meer objectieve beschouwing kent de Duitse taal het begrip “beobachten” 82).

EENHEID, VERSCHIL, EN DYNAMIEK TUSSEN TEGENGESTELDEN.

Anschauen, beschauen, ansehen, besehen, betrachten en beobachten, bezitten onderlinge intensiteitsverschillen, waarbij tussen de eerste en de laatste een duidelijk tegenstelling is waar te nemen. Beobachten is methodisch ( 82) waarnemen en steunt op reeds geordende begrippen, terwijl anschauen zintuigelijk waarnemen is dat aan de opbouw en ordening van begrippen vooraf gaat. Betrachten steunt op vaag opgebouwde begrippen en tracht een ordening op te bouwen. Men zou kunnen zeggen dat er een dynamiek is tussen anschauen en beobachten die tot stand wordt gebracht door de tussenliggende beschouwingsmogelijkheden. Hoe methodischer het waarnemen, hoe meer er een afstand wordt ervaren.

De Anschauung ligt op de grens van de onmiddellijke (tijd- en ruimteloze) scheiding-binding tussen wereldbeschouwer en beschouwde wereld, terwijl de Beobachtung min of meer een scheiding tussen subject en object veronderstelt.

De Betrachtung heeft te maken met in het denken van de beschouwer ontstane afstanden, verhoudingen, begrippen, ordeningen, etc. En de Beobachtung heeft te maken met een door een methodische ordening ontstane epistemologische kloof, die echter niet per definitie een ontologische kloof is.

In Grimm zien we dan ook dat “betrachten nachdenklicher ist als beschauen, der Beschauende sinnt nach, der Betrachtende denkt nacht. Man kann keine Beschauungen machten, sie erfolgen von selbst, Betrachtungen aber müssen Gemacht worden.” (Grimm. 1854 p.1705-1706)

De wereldbeschouwingen van Nieuwentyt en Huygens waren geen Anschauungen en ook geen Beobachtungen. Een contemplatieve eenheidservaring bevat nog geen begripsvormingen en het ervaren van een onoverbrugbare kloof tussen beschouwer en beschouwde was niet mogelijk door de religiositeit van beide.

KANT.

Kijken we in het woordenboek van Grimm van het jaar 1974, dan zien we dat het woord “Weltanschauung” door Kant in 1790 voor het eerst in de Duitse taal is gebruikt. Dit woord gebruikte hij in zijn “Kritik der Urtheilskraft” (83), waarin hij beredeneerde hoe, in zijn visie, een “Weltanschauung” berust op een substraat dat zelf geen aanschouwing toestaat. Het samengevatte Oneindige vormt het substraat van de “Weltanschauung”.

Vergeleken bij het Oneindige is alles wat we ons voorstellen klein. Het Oneindige is, volgens Kant, “schlechthin gross”. Onze zintuigen kunnen dit Oneindige niet vatten. Het Oneindige wordt onder één begrip samengevat door het gemoed, niet door de zintuigen. Het gevoel voor het “mathematisch verhevene” is niet-zintuigelijk en berust dus niet op de apriori-aanschouwingsvormen maar op het gemoed. Het door de beschouwer ervaren “Verhevene” ligt dus niet in het beschouwde natuurobject dat beoordeeld wordt maar in de gemoedstoestand van de oordelende, aldus Kant, die het menselijk oordeelsvermogen als een volgens logische regels en verstandsbegrippen werkend ordenings-apparaat van zintuigelijke prikkels en impulsen beschreef.

Kant bewonderde Leibniz’ monadologie:

“Es steckt etwas Grosses und, wie mich dünkt, sehr Richtiges in dem Gedanken des

Herrn von Leibniz: Die Seele befasst das ganze Universum mit ihrer Vorstellungskraft, obgleich nur ein unendlich kleiner Teil diese Vorstellung klar ist. In der Tat müssen alle Arten von Begriffen nur auf der inneren Tätigkeit unseres Geistes als auf ihrem Grunde beruhen…….” 84).

(Er steekt wat groots en zeer waars, dunkt mij, in de gedachten van de heer Von Leibniz. De ziel richt zich op het gehele universum met haar voorstellingskracht, terwijl slechts een oneindig klein deel van die voorstelling helder is. Inderdaad moeten alle soorten begrippen alleen op de innerlijke activiteit van onze geest en wel op de bodem daarvan berusten …” )

Maar Kant kon zich niet, zoals Leibniz, een organische eenheid tussen de vele soorten beschouwers in de Kosmos denken. Kant, die zoals vele andere Duitse denkers de werken van Leibniz, Huygens’ en Nieuwentyt kende, zag de logische problemen tussen begrippen als “Oneindigheid” en “het gehele Universum”. De vele verschillende benaderingen van de metafysische- of theologische filosofie kwamen met de logica in conflict. De Newtioniaanse fysica was intern consistent en toonde geen tegenstrijdigheden. Kant fundeerde hierop een causale filosofie die de relatie tussen subject en object eveneens causaal beschrijft. Hij zag heel scherp de scheiding tussen het begrensde ken-apparaat van de beschouwer en de zich aan die begrensdheid onttrekkende eigenschappen van het beschouwde. Trouw aan zijn zelfgekozen methodisch begrippenkader, zag hij overduidelijk de gescheidenheid, terwijl dit begrippenkader hem nimmer de wederzijdse eenheid en asymmetrische verbondenheid, die ook tot deze relatie behoren, had kunnen tonen.

In de overtuiging dat de relatie tussen beschouwer en beschouwen nu duidelijk was door aan te tonen dat het beeld dat we hebben van de wereld ons eigen beperkte menselijke beeld is, wat ongetwijfeld waar is, ging hij voorbij aan het feit dat welk beeld we ook hebben en ervaren, er toch altijd een ontologische verhouding is tussen beschouwer en beschouwde. Ondanks de ervaring en ongeacht de zintuigelijke ordening staan we in een abstracte drie-eenheids-verhouding tot het beschouwde. Hierdoor zijn we wie en wat we zijn en hierdoor weten we dat het lot van ons en het beschouwde inniger is verweven dan we ooit zintuigelijk gewaar kunnen worden.

KLOPSTOCK’s ONTOLOGISCHE “TOTALITEIT”.

Gottlieb Friedrich Klopstock 1724-1803, dichter en bewonderaar van Leibniz’ filosofie kon geen vrede hebben met de idee dat het slechts de zintuigen zijn die aan de mens de wereld openbaren. Hij zag de geest of het verstand “Vernunft” het “goddelijke woord” vernemen of “verstehenn”. Voor Klopstock was de Kosmos één levende zich uitdrukkende gedachte. De menselijke gedachten maakten daar deel van uit en de idee dat het menselijk denken in alle opzichten een geïsoleerde activiteit is, kon hij niet verenigen met zijn religieus gevoel van verbondenheid en eenheid met de rest van de Kosmos. De eenheid van de Kosmos was geen gevoelsmatige samenvatting van een mathematische oneindigheid, de Kosmos was de Totaliteit en was reëel. Bij Klopstock was “denken” niet dat wat het alledaagse “rationalisme” daaronder pleegde (en nog pleegt)

Volgens Kant, zoals reeds is gezegd, was het Universum geen “Noumenon” (Kantiaans woord voor een notie die geen voorstellingbij het subject teweeg brengt) dat aanschouwing toestaat, evenmin als een oneindige getallenreeks. Het gevoel of het gemoed – dus niet het verstand – vatn een schatting zo een oneindige reeks of het Universum samen. Die samenvatting fungeert dan als substraat (bodem) voor waarop de Weltanschauung berust.Kant kende de notie van een in zichzelf volmaakte Kosmos wel een gevoelsmatige maar geen verstandelijke status toe. Hij verdreef met zijn objectief theoretische analyse van zijn kenvermogen de dynamische spanning tussen beschouwer en beschouwde. De mystiek, de religioziteit, de mythologie, de klassieke filosofie, de dichtkunst etc. werden weggezuiverd uit ons zintuigelijk apparaat. De metafysica, de notie van het zelfstandige ZIJN, werd binnen de grenzen van het verstand opgesloten. Het “redelijke dier” sloot het gevoel uit zijn kennis….en dreigde zijn rede te verliezen….!

In het Duitsland van Kant en Klopstock, waarin zich de barokke literatuur had ontwikkeld tot een verering voor het klassieke, het geniale scheppende, het zuiver esthetische, het volmaakte etc., was een cultus ontstaan om de Duitse cultuur en taal te zuiveren van b.v. uit Frankrijk overgewaaide verlichtingsideeën en modewoorden. Ook het onduidelijke zelfgemaakte jargon van sommige filosofen hekelde Klopstock graag.

Tot grote irritatie van Klopstock, die Kants’ filosofie niet kon waarderen, formuleerde Kant een massa fantasiewoorden, door uit bestaande Duitse woorden nieuwe begrippen te komponeren. Klopstock ergerde zich enorm aan de onduidelijke wijdlopigheid waarmee Kant zijn gedachtenconstructies probeerde te verwoorden. Dit uitte Klopstock in zijn “Grammatischen Gespräche” (1795), waarin hij het, in die tijd modieuze, filosofische woordgebruik op satirische wijze belachelijk maakte. Kant’s “Substraat der Weltanschauung”, ofwel “samengevatte oneindigheid”, bekritiseerde hij als een kunstmatig en onduidelijk begrip (88).

Het woord “Weltanschauung” echter komen we, zover ik momenteel kan nagaan, tot aan 1790 (bij Kant) niet tegen in de Duitse taal. Weltanschauung werd, door het gebruik dat Kant ervan maakte, een officieel Hoog-Duits woord. Ondanks het feit dat in het omvangrijke oeuvre van Kant dit woord maar één maal voorkomt en de felle kritiek op het gebruik van dit woord door de in Duitsland zeer bekende dichter, en letterkundige Gottlieb Fr. Klopstock.

Het Nederlandse woord “wereldbeschouwing” en “wereldbeschouwer” heeft zeker invloed gehad op de vorming van het Duitse “Weltanschauung”. Kant had zowel Huygens als Nieuwentyt gelezen. Het woord is overgenomen uit het Nederlands via vertalingen als “Weltbetrachtungen” en “Weltbeschauer’ en is in 1790 door Kant als “Weltanschauung” voor het eerst in de Duitse filosofische literatuur gebruikt.

WELTANSCHAUUNG EN BESEF KOSMISCHE EENHEID.

Alexander von Humboldt (1769-1859) en bekend Duits geoloog, fysioloog en ontdekkingsreiziger, eveneens een kenner van Huygens Cosmotheoros en de werken van Kant (89) schreef het boek “Ansichten der Natur, mit wissenschaftlichen Erläuterungen” dat in 1807 te Berlijn werd uitgegeven. Ook schreef hij “Kosmos, Entwurf einer physischen

Weltbeschreibung” dat in 1845 te Stutgart verscheen. In deze werken gebruikte hij veelvuldig de woorden “Weltansichten”, “Weltbeobachtung”, “Weltbetrachtung”. Ook gebruikte Alexander von Humboldt het woord “Weltanschauung” in “Kosmos” b.v.: “Das Auge ist das Organ der Weltanschauung” en: “Die Geschichte der physischen Weltanschauung als die Geschichte der Erkenntnis eines Naturganzen.” ( 90)

Het gebruik van “Weltanschauung” bij Von Humboldt slaat dus zowel op het gebruik van zintuigen als op besef van Natuureenheid.

Dat Alexander Humboldt die natuurlijke eenheid overal zag en voelde achter de door de mens te betrachten en te beobachten details blijkt uit het kleine gedichtje waarmee hij de voorrede van de eerste uitgave van “Ansichten der Natur” besluit:

         
          Auf den Bergen ist Freiheit! Der Hauch der Grüste

          Steigt nicht hinauf in die reinen Lüfte

          Die Welt ist volkommen überall.

          Wo der Mensch nicht hinkommt met seiner Qual.

Op de bergen is vrijheid, de adem van het gruis

Stijgt niet op in de zuivere lucht

De wereld is volmaakt overal

waar de mens niet naartoe komt met zijn kwaal.  (dual).

De eenheid is reëel. Het is de mens die tweeheid schept in een wereld die “volkommen” is. (i.l-v ….)


SAMENVALLENDE TEGENGESTELDEN

Kant had, als reactie op de Engelse filosoof Hume, willen aangeven hoe zintuigelijke indrukken op logische (causale) wijze worden geordend tot gedachten. Uitgebreidheid, ruimtelijkheid en tijdsduur, zijn volgens Kant apriori categorieën die elke zintuigelijke waarneming funderen. Dat impliceert dat het ruimte- en tijdloze samenvallen van tegengestelden, zoals beschouwer en beschouwde, geen zintuigelijke waarneming kan opleveren. Het onmiddellijke samenvallen van tegengestelden is niet te zien, te meten, of te wegen. Wat echter niet betekent dat juist dit samenvallen bij zintuigelijke waarneming zou ontbreken.

Het “leven”, valt buiten de causale logica van de natuurwetenschap. Von Humboldt die inzag dat het mechanische wereldbeeld geen verklaring kon geven voor het samengaan van “dode stoffen” in levende stoffen, bekeek de organismen niet slechts als “vernuftige zakhorloges” die door een transcendente Maker zouden zijn geschapen, maar als min of meer omgevingsbetrokken zelfregulerende evenwichtssystemen. Het evenwicht der elementen van de “bezielde” materie blijft behouden omdat deze elementen delen van een “geheel” zijn. In levende organismen bepaalt elk orgaan het andere, de een geeft aan de ander, als het ware, temperatuur en stemming door op een wijze waarop alleen deze, en geen andere, affiniteit kan werken. In een organisme is elk deel tegelijkertijd middel en doel.(Ansichten p.311)

Analoog hieraan kunnen we denken aan de tolerante doch hiërarchisch georganiseerde harmonieuze samenlevingsstructuren van Plato, Cusanus, Hobbes, Spinoza en Leibniz. Maar ook kunnen we de stichter van het Christendom hier herkennen. Autonomie en vrijheid is er niet in een samenleving waarin elk individueel deeltje wederkerig doel en middel is. Rechtvaardigheid en zinvolheid zijn er daarentegen wel. Immers het harmonisch samenvallen van verschillen vereist voortdurend nastreven van evenwicht tussen deel en geheel.

Een organisme fungeert indien het immanente evenwicht, waaruit het eens ontstond, nagestreefd blijft worden vanuit elk punt. Het evenwicht is overal reëel en nergens materieel, het bezielt het onophoudelijk streven van alle delen van het organisme. Als een onbegrensd begrensde dat ook ons bezielt.

Organische stoffen zijn opgebouwd uit z.g. “anorganische ­stoffen” die tijdelijk hun typische eigenschappen in dienst stellen van een groter geheel, net zolang dit groter geheel de interne organisatie in balans kan houden met de omgevings toestanden, volgens Alexander Von Humboldt. Hij bekende in “Ansichten der Natur” tot een ander wereldbeeld te willen komen dan het louter fysische. Toch was hij geen dromer die last had van een rijke “verbeelding” maar een gedegen natuurvorser en systematicus en beslist geen studeerkamergeleerde. Hij had over de hele wereld ontdekkingreizen gemaakt en was vol bewondering voor het samenvallen van fysische krachten. In onze tijd spreken we over organische ecosystemen, waarin levensvormen onderling afhankelijk zijn en tegelijkertijd een mate van zelfstandigheid hebben..

Hij zag, net als Fernel destijds, dat ogenschijnlijk dood lijkende stoffen, zoals hout eierschalen, veren, haren etc… organisch zijn opgebouwd en duidelijk   reageren op de omgeving.

De levensverschijnselen kunnen niet op bevredigende wijze verklaard worden met fysische en chemische wetten, juist door de inmense veelheid van elkaar tegelijkertijd samentreffende krachten, vond hij. (Ansichten 300-314,403/5)

ERNSTIGE FILOSOFISCHE WAARHEID.

Evenals Aristoteles, Cusanus, Fernel, Huygens, Newton, Leibniz kon ook Von Humboldt geen vrede vinden in causale modellen en discursieve logica alleen. Om het samenvallen van vele afzonderlijke gebeurtenissen aanschouwelijk maken is iets nodig dat het logische verstand te buiten gaat. Hoe de bezielende levenskracht dan wel is te verstaan, kon Alexander Von Humboldt niet in wetenschappelijk termen beschrijven. Om het eventueel te benaderen vond hij echter poëzie een beter middel.

De  bezielende levenskracht, in een prachtige metafoor beschreven werd door de dichter Johann Christoph Friedrich Schiller (1759-1805), die met Von Humboldt te Jena physiologie en medicijnen (de leer van de levensfuncties)   had gestudeerd, gepubliceerd  in zijn tijdschrift “Die Horen” (91). Ontdekkingsreiziger en natuuronderzoek Alexander Von Humboldt en zijn broer Wilhelm (1767-1825), een politiek denker met grote belangstelling voor de vele soms totaal tegenstrijdige   krachten die een levende mensengemeenschap harmonieus organiseren en   coördineren, konden allebei deze dichterlijke inleiding tot deze zo “ernstige filosofische waarheid” (92) goed waarderen. Alexander plaatste zijn in destijds door Schiller  gepubliceerde metafoor later  in de in tweede uitgave van zijn “Ansichten der Natur”, en refereerde aan de belangstelling die zijn broer  destijds ook had gehad voor deze werkelijk prachtige dichterlijke filosofische vergelijking.

De dichterlijke vergelijking van Alexander Von Humboldt, geplaatst in 1795″ in Die Horen” van Schiller heet “Die Lebenskraft oder der Rhodische Genius”. 


zie bijlage 2 …achterin dit boek…..Van de inhoud van dit mooie achttiende-eeuwse verhaal is een samenvatting te vinden alhier.
 

zie ook: Die Lebenskraft oder der Rhodische Genius    (Die Horen 1975  Stuck 5  s. 90-93) door Alexander Von Humboldt. 

ROMANTIEK ALS VERZET TEGEN KLOOF TUSSEN SUBJECT EN OBJECT.

De Periode van de Romantiek, was de periode die een reactie vormde op een periode waarin methodologie en systeembouw het “Oneindige” en het “Absolute” geen onderdak kon bieden. De creatieve drang om uiting te geven aan diep menselijke gevoelens via diverse kunstuitingen, waaronder de poëtische kunst een zeer ontwikkelde kunstvorm was, kon het verlangen naar het “buiten de zintuigelijke waarnemingen blijvende” niet afdoen met de nuchtere constateringen van Kant.

De broer van Alexander, Wilhelm von Humboldt, was één der eerste Romantici, die het woord “Weltanschauung” in hun literaire werk toepasten. (92) Door Friedrich Ernst Daniël Schleiermacher (1768-1834) werd dit begrip overgenomen van Wilhelm von Humboldt. (92) In het woordgebruik van Schleiermacher kreeg dit woord de betekenis van een subjectieve gedachtenmatige toeëigening van de wereld. Een Weltanschauung zet, volgens Schleiermacher, de mens zingevend en handelend in de wereld. Hij zag de fundamentele eigenschap van het redelijke wezen als een “Gefühl schlechthinniger Abhängigkeit”. De rede is in deze visie dus een gevoel van doodgewoon afhankelijk zijn. Dit impliceert een samenhang die, hoewel niet kenbaar, toch absoluut onontkenbaar is. Bij Schleiermacher heeft een   “Weltanschauung” directe betrekking op het gedrag van de beschouwer en bezit dus een ethische implicatie, zonder echter betrekking te hebben op een wetenschappelijke methode. Schleiermacher onderscheidde dan ook “Weltanschauung” van “Weltbild”.(zie par.1.)

Een “Weltanschauung” zet inderdaad de mens handelend en zingevend in de wereld. Wereldbeschouwing en ethiek zijn niet te scheiden.

Door de bestaande verhouding tussen beschouwer en beschouwde te vergeten, komen we tot een gedeeltelijke waarheid en menen autonoom en onafhankelijk te zijn of te kunnen worden. Een cultureel opgelegde ethiek of een ethiek die berust op plichtmatige trouw aan “autonoom” gekozen principes of zelfs universaliseerbare imperatieven, zoals Kant als oplossing had uitwerkt, is geen ethiek die steunt op het erkennen van de drie-eenheidsrelatie die er tussen beschouwer en beschouwde altijd IS.

Het “oneindige” is niet “schlechthin gross”, zoals Kant had opgemerkt (93.) De afstand, of de ”grens”,   tussen beschouwer en beschouwde is zowel oneindig groot als oneindig klein.




CONCLUSIE.

In de inleiding werd als eerste kernpunt genoemd: het aantonen dat zowel het Nederlandse “wereldbeschouwing” als het Duitse “Weltanschauung” niet ontstaan zijn in de Duitse cultuur. Ik hoop dat duidelijk is geworden dat inderdaad het woord “wereldbeschouwing” een eigen literair leven begon te leiden in het laat-zeventiende-eeuwse Rotterdam. Het begrip zelf bestond reeds in een Latijnse vorm en in een Griekse vorm maar het was de Rotterdamse Pieter Rabus die dit woord in de Germaanse talen invoerde. De Duitse woorden “Weltanschauung” en “Weltbild” zijn, volgens Grimm, voor wat betekenis en gebruik niet echt gescheiden. Met het vertalen van de werken van Huygens en Nieuwentyt zijn “Weltbetrachtung” en “Weltbeschauer” vanuit het Nederduits in het Hoog-Duits geïntegreerd. Het kan van filosofisch, historisch en filologisch belang zijn, hieraan aandacht te besteden. Dit geldt zowel voor Nederlandse als voor de Duitse deskundigen op deze gebieden. Bovendien kan een filosofische reflectie ten aanzien van het begrip “wereldbeschouwing” voor alle wetenschapsgebieden van belang zijn. Voor dit laatste is de uitwerking van het tweede kernpunt van belang.

Het tweede kernpunt was het argument dat een wereldbeschouwing iets is dat het gedrag van de beschouwer en tevens ook de wereld van de beschouwer beïnvloedt. Een wereldbeschouwing zou dus in werkelijkheid een levende drie-eenheidsverhouding zijn tussen mens en wereld. Of kan zelfs gezien worden als een verhouding tussen wereld en wereld.

Dat de Kosmos begrepen kan worden als een fundamenteel organische eenheid die niet louter causaal werkend is op te vatten, is momenteel niet alleen een eeuwenoude “metafysische” filosofische erfenis. Dit inzicht is in de huidige periode van direct levensbelang, zowel voor de wereldbeschouwer als voor de door hem beschouwde wereld. Het lot van de ene is immers niet gescheiden van het lot van de ander. Mens en Kosmos zijn inniger verweven dan men ooit heeft willen toegeven.

Wetenschap eist een afstandelijke observerende houding, doch de scheiding tussen subject en object is slechts een epistemologische kloof tegen de achtergrond van een ontologische ecologische samenhang tussen natuurvormen die elk voor zich een zekere “perfectie” in zich dragen. Een antropocentristische religie en een causale wetenschap is wat er bleef nadat het Christelijk humanisme de scholastieke “substantie” achter zich gelaten had. Het dogma van een “bijzondere” uitverkiezing van een cultuurbepaald type mens ten koste van   min of meer als gebruiksmiddel   geachte medeschepselen, schept een ethos waarbij betrokkenheid, afhankelijkheid en verantwoordelijkheid berusten moet op afgedwongen- of “autonoom gekozen” plicht.

Gedrag dat berust op de “ratio” –    het bewustzijn zich ”als onbegrensd begrensde” te verhouden tot de   “zelfstandige” oiko-LOGOS,   zowel oorsprong, middel en doel van het afhankelijke – niet autonome – rationele dier, kent geen morele dwang. 

Want wat is er “redelijker” dan de mentale vrijheid   om de abstracte “grens” of drie-eenheidsverhouding tussen “wereld”-beschouwer en beschouwde-“wereld” te erkennen en te respecteren tijdens het praktisch handelen.

De filosofische kern van de “Erfenis der Oudheid” impliceert drie aspecten: mystieke eenheid , religiose verbondenheid en objectiverende afstandelijkheid.

Het (nog) niet-bewustzijn van de drie-eenheid van deze kern, veroorzaakt de illusie haar te kunnen splijten.

Antropocentrisme en “autonoom gekozen morele plicht” vormen niet de kern van van wereldbeschouwing en gedrag van redelijke wereldbeschouwers maar ontnemen hen de rede.

N O T E N .

 1. Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 76,’84, men verwijst naar de Duitse historicus Wilhelm Dilthey (1833.1911) en zijn typologie van wereldbeschouwingen.

 2. Winkler Prins Algemene Encyclopaedie 1938, onder

hoofdredactie van Prof. Dr. J. de Vries.

 3. Winkler Prins Encycl. ’54, onder hoofdredactie van Prof.E. de Bruyne. Ook hier werd weer verwezen naar Dilthey.

 4. De Winkler Prins Encycl. 1970 7e druk- (Grote W.P.) Citaat bewerkt door prof. Dr. K. Kuiper (filosofie) te Naarden.

 5. Het Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen, voor den beschaafden stand en ten behoeve des gezelligen levens 1828, bijeenverzameld door Gt. Nieuwenhuis.

 6. Deutsches Wörterbuch von J. und W. Grimm, 1974. Dit woordenboek werd voor het eerst begonnen in 1842.

 7. Marxistisch Leninistisch Wörterbuch 1972, Hamburg.

 8. Wörterbuch der Philosophie, 1955, Hamburg. van Johannes Hoffmeister. Ook hier verwijst men naar Dilthey voor wie “Weltanschauung” een totaalopvatting betekende van de wereld, alsmede de plaats van de mens daarin, vervat in een filosofisch systeem, met de volgende onderdelen. a. Metafysica (Theologie en ontologie), b. Kosmologie, c. Antropologie (ethiek en geschiedenisfilosofie) Volgens Dilthey hangen deze onderdelen nauw samen en zijn onderling verweven. In de Duitse cultuur waarin Dilthey leefde meende hij drie typen wereldbeschouwingen te kunnen onderscheiden, elk werd gekenmerkt door het wetenschappelijk onderwerp waarop het denken zich oriënteerde. Hij onderscheidde:

– Materialisme, dat ontstaat bij het denken over de anorganische stoffen.

– Mystiek panvitalisme, dat ontstaat hij het beschouwen van levende organismen.

– Idealisme, dat wordt veroorzaakt door het bestuderen van het “Geistesleben”, de waarden en werken van de creatieve geest.

 9. Krug’s Encyclopädisch Philosphische Lexicon. (Zweite Auflage 1832-1838)

11. Sherrington, p.151, “Plancy’s life”; het door Plancy, een leerling van Fernel, opgetekende leven van zijn meester.

11. Unendliche Sphäre und Allmittelpunkt. Dietrich Manke, 1937, s.118 Over de band tussen de Chaldeërs, de Kabbala, Pythagoras en de Egyptenaren, die door Ficino, de Reuchlin en Lefèvre d’Etaples werd beschreven.

12. Sherrington, blz.22 Cit. Fernel, “General preface to the Medicine” of “Praefatio”: “Medicine examines what is dug from the bared bowels of the earth, and, turning on high, observes the wheelings of the heavens and the forces flowing and spreading thence which control this lower sphere.”

(voorwoord van Fernel in zijn boek ‘Medicine’: De artsenij onderzoekt wat werd opgegraven uit de opengelegde ingewanden van de aarde, en omhoog kerend onderzoekt het de cirkelgangen van de hemelen en daaruit vloeiende zich spreidende krachten die deze lagere sfeer beheersen.

13. Romein-Verschoor, blz.400, over wat Meester Stampioen, de leermeester van Huygens over “mathematye” zegt, o.a… dit ene woord omvatte het gebied tussen de geleerde toverkunst en de technische wetenschappen, geometrie, optica, perspectief, weegconst(Stevin), fortificatie, architectuur, astronomie (Ptolemaeus, Brahe en Copernicus) en astrologie (de Astronomi versteende om daer uit te judiceren, van gepasseerde ende oock toecoomende saecken. Bovendien nog het kegelsnijden en ook nog eventueel de algebra, waar “het bouck van de Cartes” aan te pas moet komen.

14. Sherrington, p. 1 “But the compendious name ‘Physiology’, which he has given the subject, has continued in use ever since.” (Doch de inhoudsvolle naam Physiologie die hij aan het onderwerp gaf is sedertdien in gebruik geleven.)

—-Sherrington.p.91 cit. Fernel: “Some when they have ‘done’ anatomy and ‘done’ philosophy. straitway practise the art of healing. But that is to rush into a darkness, which their eyes will never pierce. Physiology telles us the causes of the actions of the body.(uit. Physiologia)

(Wanneer zij anatomie en filosofie hebben ‘gedaan’, gaan sommigen regelrecht de heelkunde uitoefenen. Doch dat is als het insnellen van een duisternis waarin hun ogen nimmer zullen doordringen. Fysiologie (toen ook medicijnen) vertelt ons de oorzaken van de lichaams(levens) functies.)

15. Sherr. p.15. noot 2. “Jean Picard, Mesure de la Terre” Paris 1671. In the last chapter he records the measurement by Fernel. Picard’s triangulation took almost the same ground as Fernel’s; it went from Malvoisine near Paris to Sourdon near Amiens. His book was translated into English by Richard Waller, F.R.S., and published in London 1688.

(in het laatst hoofdstuk maakt hij (Picard) melding van de metingen van Fernel. Picard’s driehoeksmeting ging van bijna dezelfde basis uit als die van Fernel; het ging van Malvoisine bij Parijs naar Sourdon bij Amiens. Zijn boek werd vertaald in het Engels door R. Waller…..)

– Oeuvres Complètes (verzamelde werken van)

16. Sjaak Paridaens, doktoraalscriptie 1985 “Over handelen als een vormgevende activiteit”. p.32. Door Mercator zijn Fernel’s metingen in wereldkaarten verwerkt.

17. G.A. Lindenboom, Descartes and Medicine, p.104-122.

18. idem. p.99.

19. De Boekzaal van Europe, sept./okt. 1698 blz.29 Cit. Rabus:”Ik sluite hier met den vernuftigen Schrijver… in de verklaring van zijn gevoelens, dat yder Zonne rondom zig een Draaykolk heeft, dog veel verschillende van de Draaykolken, door Descartes verzonnen, en waartegen hy zig met ernst aankant… By Barent Bos, Boekverkooper alhier, zal dit werk, door my, om zeldzame aanmerkenswaardigheden, op verzoek van vrienden, in Hollandsch vertaald, eerstdaags worden uitgegeven.”

20. Pieter Rabus en de de Boekzaal van Europe 1692-1702, uitgegeven door Hans Bots, blz.33 Cit. Rabus: “… Die niet taal-rijk is, kan wel vernuft-rijk zijn!”

21. Hans Bots, b.z. 28. Cit. Rabus: “..dat allerverfoeilijkste schrikdier, de domme onwetendheid (…) te overmeesteren en hunner verstonden te verheffen boven d’ydele bekommeringen, die ’t leven der menschen in ’t gemeen bestormen.” Dit is een citaat uit het in 1688 uitgegeven werk “Griekse, Latijnse en Neérduitse vermakelijkheden der Taalkunst…” Uit dit werk is de ontwikkelingsgang van Rabus’s denken reeds op te maken.

22. Hans Bots, Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe 1692-1702, blz.24 Cit. de Sallo “Le dessein de ce Journal étant de faire savoir ce qui se passe de nouveau dans la république des lettres,…”, (1665) blz.25 (De bedoeling van dit tijdschrift is te doen weten wat er aan nieuwsCit. Bayle: “Il est surprenant que la République de Hollande, qui s’est toujours signalée par la culture des beaux Arts, aussi bien que par ses Victoires et par son commerce, n’ait point pris part jusques ici á l’emulation générale dont j’ay parlé…. elle est fournie de Libraires autant ou plus qu’aucun autre Pais; c’est qu’on y accorde aux imprimeurs une liberté d’une assez grande étendue, pour faire qu’on s’adresse à eux de tous les endroits de l’Europe, quand on se voit rebuté par les difficultés d’obtenir un Privilège…. Nos Presses sont le refuge des Catholiques, aussi bien que des Rèformez…. Cette honnête liberté de l’Imprimerie est sansdoute un avantage très-favorable au dessein de faire un Journal des Sçavants et c’est ce qui m’a fait le plus admirer que personne n’entreprit cet Ouvrage en ce Pais-ci. (1684) (Het is verrassend dat in de republiek Holland, die bekend staat voor zijn cultuur van schone kunsten, en ook voor zijn overwinningen en zijn handel, tot nu toe niet heeft deelgenomen aan de algemene wedijver waarover ik heb gesproken……het land is voorzien van bibliotheken net als of zelfs meer dan andere landen; men staataan drukkers een zeer grote vrijheid toe om zich te richten op hen die in alle streken van Europa worden ontmoedigd ….. Onze drukkerijen zijn de toevluchtsoorden voor Katholieken net als voor Hervormden…..Deze fatsoenlijke persvrijheid is zonder twijfel een plezierig voordeel om een tijdschift van geleerden op te zetten en het is verbazend datnog niemand dit heeft ondernomen in dit land.

-Bayle was dus de eerste die in ons land, dankzij het gunstige politieke en religieuze klimaat voor drukpersen, een wetenschappelijk tijdschrift publiceerde in 1684.

23. Constantijn, de vader van Christiaan gebruikte boven zijn gedichten wel vaker Griekse letters. Het is mogelijk dat Christiaan deze gewoonte wilde voortzetten.

24. Rabus haalt op p.282 aan dat men destijds een Bisschop had verdoemd die aan antipoden geloofde. Bovendien waren er in Nederland theologen die natuuronderzoek in strijd met de Schriftuur vonden. De microscopist Jan Swammerdam heeft zijn leven lang in vrees geleefd dat zijn hartstocht voor het natuuronderzoek zondig zou zijn. (Romeijn-Verschoor p.466.)

25. H. Bots, P.63. …Rabus’ ook in de “Boekzaal” tot uiting komende vrijzinnige houding op godsdienstig gebied, in een tijd dat de stedelijke overheid te Rotterdam zich niet altijd van de meest tolerante zijde liet zien en nogal eens op wilde komen voor het Calvinisme à la Jurieu (we denken aan de kwestie Bayle). Rabus’ interesse voor het cartesianisme, dat nog steeds een omstreden filosofie was, Rabus’ hardnekkige strijd tegen het bijgeloof en duidelijke stellingname vóór Balthasar Bekker in de polemiek rond diens “Betooverde Wereld”, dat alles zal Vander Slaart meerdere malen in moeilijkheden hebben gebracht………

26. Oeuvres Complètes p.655, 656, 657.

27. Koninklijke Akademie van Wetenschappen, “Christiaan Huygens 1629-1929”, Amsterdam bij H.J. Paris.

Herdenkingsrede door Dr. P. Zeeman. p .7.

28. Thijssen-Schoute- p.55 en 65. Hagae Comitum 1698 en tweede druk Hagae Comitum 1699.

29. idem. p.69. Vader Constantijn interesseerde zich voor lengtebepaling op zee, i.v.m. de constructie van slingeruurwerken door Christaan. Zowel vader als zoon moeten bekend zijn geweest met de werken van Picard en ook van Fernel.

30. Romeyn-Verschoor, p.416. … in 1670 schreef Constantijn bezorgd aan Lodewijk, “Maar dat hij in zijn toestand zich vermaakt met het voor en tegen van de onsterfelijkheid als van een problematische zaak te beredeneren, dat heb ik met grote droefenis vernomen.”

31. – Dietrich Mahnke. Unendliche Sphäre …, p.9. cit. Novalis: Spinoza stieg zur Natur, Fichte bis zum Ich oder der Person, Ich bis zur these Gott, Gott ist der Sphäre aller analyse und Synthese. (Spinoza steeg op naar de Natuur, Fichte tot aan het IK of de Persoon, ik tot aan de these God, God is de sfeer van elke analyse en synthese.)

 – Rudolf Haubst, 1952, Das Bild des Einen und Dreienen Gottes in der Welt nach Nikolaus von Kues. p.93. “Gott ist selbst “Unbegrensde Begrenzung” / “… So ist Gott alles (omne) der Anfang (=Augangspunkt und Ursprung) des Auslaufens (effluxus), die Mitte, in der wir uns bewegen, und das Ziel des Rücklaufens (refluxus)….”. (Uit: Het beeld van de drie-enige God in de wereld bij Nicolaas van Cusa….God is zelf onbegrensde begrenzing…. Dus is God alles, het begin van uitvloeien (van krachten), het midden waarin we ons bewegen en het einddoel van terugvloeien.) 

31 a. Max Wildiers, 1988 Kosmologie in de Westerse Cultuur. p.149. “… Ook de uitdrukkingen “Natura naturans” en “Natura naturata” die eveneens bij Bruno worden aangetroffen en door Spinoza werden gebruikt…, zie ook A. Degeribus: “Bruno e Spinoza, La realtà dell’infinito e il problema dell su unità.” (De werkelijkheid van het oneindige en het probleem van de eenheid daarvan.)Turijn Giapichelli, 1981.

32. en 60 a. De la Fontenelle, “Entretiens sur la pluralité des mondes.” (onderhoud over de

33. Thijssen Schoute, p.19, 20, “Voyage du Monde…”. (wereldreis)

34. Idem. p.113. Zie. L. Cohen- Rosenfield, 1940 “From Beast Machine to Man-Machine”. (Van dier-machine tot mens-machine.) 

35. idem. p.187. Zie “L’histoire du cartesianisme en Belgique” 1886, Gilson. (Geschiedenis van

36. Lindeboom p.64 During his stay in Egmond aan de Hoef, he (Descartes) kept a dog, and he called the animal Monsieur Grat. (Serrurier 118) (Tijdens zijn verblijf in Egmond aan de Hoef, hield Descartes er een hond op na, die hij meneer Grat noemde.)

37. Thijssen-Schoute. p.187, 188. Over de interpretaties van Henricus Regius en Fl. Schuyl van originele teksten van Descartes, die te wensen over laten.

38. Dr. G.A. Lindeboom, “Descartes and Medicine”, blz.83 “The pineal body is as the central

switch-board, where the connexions occur or are interrupted.” (De pijnappelklier is als een centraal schakelbord, waar de verbindingen plaatsvinden of worden onderbroken.)

39. Lindeboom, blz.63, noot 27 cit. Riese 1872 uit Berthier 1914: “He was anxious to assign to man his proper place in the whole of creatures.” (Hij (Descartes) was   onzeker om aan de mens zijn correcte plaats toe te wijzen in het geheel van schepselen.)

40. Rabus, Boekzaal Sept/Okt 1698 blz. 285.: “De Heer Huigens toont, wat de Beesten in vele zaken met ons gemeen hebben, en onderschrijft geenzins het gevoelen van die nieuwe Wijsgeren, die alle andere dieren, buiten de Mensch, zoo zeer van alle gevoel willen berooven, dat zy d’er enkele van-zelfs-bewegende konstwerken van maken. Komt hier nu gy mannen, die in de woorden van Deskartes zweert, en, als Kartesianen, dikwijls meer zegt, als die man ooit gezegt, veel min bewezen, heeft……”

41. Les Oeuvres libertines de Bergerac. parisien, 1921. Fr. Lachèvre Paris. “Histoire comique….. contenant les etats et empires de la Lune.”

– zie ook S.J. Dick, “Plurality of Worlds”, (Veelheid van werelden)

– G.F. Hartlaub, “Bewustsein auf anderen Sternen? Basel 1950.

–         Marjorie Nicolson, A world in the Moon, A study of the changing attitude toward the moon in de 17th and 18th century. Smith Colleges Studies in modern language p.58-59, waarin o.a. Huygens’ Cosmotheoros. (Een studie naar de veranderende houding ten opzichte van de maan in 17e en 18e eeuw.)

42. Huygens,”Kosmotheoros” 1698, Vert.: “De Wereldbeschouwer” door P. Rabus 1699, blz. 123…130. Huygens kritiek op Kirchers “Herssenschilderagtige Reis” of “Reis in zielsverrukking” waar Kircher stelt dat de Aarde volkomen bewegingloos is en dat God in de “Klooten (bollen) van de Dwaalstarren” niets met leven of gevoelen begaafd, en ook geen kruiden heeft gewild.

De “influxus” of “invloeijingen” van de andere planeten zijn ervoor om het Heelal te behouden en duurzaam te maken, terwijl de influxus van Venus, Jupiter, Mars, Mercurius en Saturnus invloeden op de menselijke gemoederen uitoefenen. Astrologen en “Apotelesmatici” (die zig met de kragten der Geboortestarren bemoeijen) kennen deze krachten die kwaadaardig maar ook verzachtend werken.

Huygens bekritiseert ook de visie van Kepler, die een eindig en rondvormig Heelal (6 x 100.000 aardmiddellijnen = straal p.186.) met de zon als enige vaste ster beschreef in Mysterium Cosmographicum. Keplers aangenomen evenredigheden, tussen afstanden tussen planeten en Zon met de middellijnen van hun “rondtes”, klopten niet. Dit idee is van Pythagoras en Plato, volgens Huygens en komt niet overeen met de waarnemingen.

43. Thijssen-Schoute, p.60, “Chr. Huygens heeft nimmer gepretendeerd de wijsbegeerte te beoefenen, maar de kritiek waarmee hij de Cartesiaanse fysica aangreep, strekte zich ook uit tot fundamentele stellingen van Descartes’ metafysica”.

– Hans Bots, p.238 “Chr. Huygens, aan wie Huet zijn “Censura philosophia cartesiana “had opgedragen, trof heel wat in het boek aan dat hij waarderen kon … Zo ontwikkelde zich bij deze geleerden (Huet, De Volder en Huygens) een afwijzing van Descartes die bij een geïnteresseerde leek als Rabus secundair moest verlopen ……..”

44. Huygens 1629-1929 Citaat P. Zeeman (fysicus)van Huygens zelf “In geene zaak, is ons weten volstrekt zeker, in alles slechts waarschijnlijk. Maar er zijn graden van waarschijnlijkheid, die zeer ongelijk zijn, en sommigen als van 100.000 tegen één, zooals in de meetkundige bewijzen, die valsch kunnen zijn, maar zoo menigmaal en zoo lang beproefd zijn, dat er geen reden is, om er de juistheid van te betwijfelen, vooral van degenen die kort zijn. In zaken van natuurkunde is er geen ander bewijs dat hij het ontcijferen van geheimschrift, waarin men begint met onderstellingen op losse gissingen op te werpen. Wanneer deze dan in zooverre juist blijken, dat zij eenige goed aaneensluitende woorden doen vinden, schrijft men aan die onderstellingen een zeer groote zekerheid toe, ofschoon er anders geen bewijs voor is, en het niet onmogelijk is dat men er nog andere kan vinden die meer met de waarheid overeenkomen.”

45. M.J. Petry. 1985 “Spinoza’s Algebraic Calculation of the Rainbow & Calculation of Chances. p.120 voor invloed van Huygens op Spinoza t.a.v. kansberekeningen. (Spinoza’s wiskundige berekening van de regenboog en kansberekening.)

46. C.A. v Peursen e.a. “Metafysica” 1981. p.16-47.

47.Summa encyclopaedia 1978 bij “talstelsel” “Een van de oudste beschavingen, de Soemeriërs (3500-2500 v. Chr.) gebruikten een talstelsel dat gemengd tien- en zestallig was en werd door de Babyloniërs overgenomen. De indeling in hoeken, graden en minuten door Ptolemaus (ca. 150 v.Chr.) in zijn “Almagest” wijst op Babylonische invloed.

48. J. Melles, “Joachim Oudaan, heraut der verdraagzaamheid 1628-1692”, p.4. noot 2. F.H. Mertens en K.L. Tors, Geschiedenis van Antwerpen IV.

49. Plato, de Staat, Boek II. “..Rechtvaardigheid is het goed stellen van alle delen in hun onderlinge verhoudingen, onrechtvaardigheid is die houding, waarbij een deel regeert dat daartoe niet bevoegd is”. Volgens Socrates is er maar één wijze om rechtvaardig te zijn en talloze vormen om dat niet te zijn. (18.19).

50. A. Romein, p.49.

51. Rudolf Haubst, “Bild deseinen und Dreieinen Gottes in der Welt nach Nikolaus von Kues, 1952, p.86-93 —- Zenon Kaluza, Trois Listes…., De “Catalogus van het “Rooklooster”, destijds een klooster van de “Devotio Moderna” bij Brussel, bevat lijsten met werken van Heymeric. Deze Catal. bevindt zich te Wenen.

—- Zie M. Hoenen over Heymeric van de Velde (AmBo).

—- Dietrich Mahnke, “Unenlich Sphäre und Allmittelpunkt” p.76-100. (Oneindige sfeer en

52. F.C. Copleston, “A History of Medieval Philosophy”, p.319 en 329. (Historie Middeleeuwse Filosofie.)

52a. p.99 Mahnke.

53.Hans Bots. p. 159.

54. Tijssen.Schoute p. 414-415/553 (zie bijlage)

55. J. Melles, Joachim Oudaan, “Heraut der verdraagzaamheid” p. 111. (noot. J.C. v.d. Slee. (De Rijnsburger Collegianten)

56. Hans Bots, p.290 cit. Rabus: “…. hij acht het nodig (Horch) “des overledens Spinozaas nog levende schriften aan te tasten, daar hij ze kan raken, om dat de schadelijk leeringen, daar inne begrepen, in zijn landstreken wederom uitschoten, en verscheidene aanhangers kregen”.

57. Hans Bots, p. 253-254 over Boyle’s in 1685 geschreven werk “On the high veneration man’s intellect owes to God, peculiar for his Wisdom and Power”. Dit werk werd door Rabus vertaald uit het Engels en in 1698 uitgegeven bij Barend Bos: “Van de hooge eerbiedigheid, die ’t menschelijk verstand God schuldig is, inzonderheid wegens zijn wijsheit en magt”.

58. Hans Bots, p.259. Cit. Rabus: “Wat vind men niet al doornige stoffe in de Metaphysika der ouden! Wat zijn daar schoolboeken over geschreven! Wat heeft men niet getalmt over het Zijn, of het wezen in ’t algemeen, deszelfs beginselen, eigenschappen, en onderscheidt!

Zekerlijk de lezer zal bevinden, dat de Heer Chauvin veel onnut werk afsnijd, en niet op ’t pad der gener treed, die voorhenen oordeelden, dat de Metaphysika de koningin der wetenschappen is. Hier staat de naauwelijks voor een wetenschap te boek, en van Aristoteles Metaphysika wordt niet veel zaaks gemaakt.”

59. Hans Bots, p.258. Cit. Rabus: “Vele Filosofen gelooven dat de beweging niet begonnen heeft als ten gevalle van het ledige; waerom ze byzonderlijk zeggen, dat ‘er in alle d’ uitgestrektheid van plaats en ruimte iets ledigs is; en dit gelooven de Gassendisten nog ten huidige dage, maar de volgers van Aristoteles, en van Descartes spreken dit rond uit tegen: zoo verre, dat de Kartesianen zeggen, dat God zelve de alleminste ledige plaats in de wereld niet zoude konnen invoeren. Hierin word niets bepaalt.” (in het boek van Chauvin dus)

60. Nederland. Chr. Huygens, Wereld- beschouwer, of gissingen over de hemelsche aardklooten, en derzelver cieraad …. uit het Latijn vertaald door P. Rabus 2e druk — Rotterdam 1717. (aanw. UB.GR P.f.12 en U.B.U.169 G12, –­le dr. 1699

— Hagae. Comitum 1698 Aanwezig KB 497 D 81) Herdrukt Hagae & Lipsiae — 1704 en in Oeuvres compl. de Chr. H. XXI pag. 653-821. (Huygens manuscript is aanwezig in de U.B.L., cf. idem XXII pag 921). Voor een opgave van de verschillende vertalingen in het Nederlands, Frans, Engels en Duits zie: Oeuvres Compl. X pag. 581 n. 6 XXI pag 674, XXII pag 768.

Duitsland.—1703 een vertaling vanuit het Latijn in het Duits door de koopman en astronoom Joh. Phil. Wurzelbaur uit Nuremberg “Weltbetrachtende Muthmaassungen von den Himmlischen Erdkugeln.

— 1743 Leipzig. De bibl. van de Universiteit Groningen bezit in tweede druk een Duitse vertaling. Herrn Christian Huygens’ Cosmotheoros oder Weltbetrachtende Muthmaasungen von den himmlischen ErdKugeln und deren Schmuck, Leipzig. Aus dem Lateinische ins Teutsche übersetzt. Zweyte Auflage, bey Friedrich Lanckischens Erben 1743. De voorrede is gesigneerd J.N.J. (U.B. Gr. (P. f.12, cf. Oeuvres Compl.X 582, XXI 572 en XXI 674)

— Zürich 1767 volgens Oeuvres Compl. bij Orell, Geszner und Comp. “Herrn Chr. Hügens Weltbeschauer, over vernünftige Muthmassungen, dass die Planeten nicht weniger geschmückt und bewohnet sein als undere Erde. (Uit het Latijn vertaald) en

— volgens Van der Aa: “Vernünftiger Weltbeschauer oder Muthmissungen ueber die Planeten”.

Frankrijk. — 1702 te Parijs en in — 1718 te Amsterdam, “Nouveau traité de la pluralité des Mondes. Par feu Mr. Hughens …. traduit du Latin en François par M.D. (Dufour) Paris 1702 (cf. Oeuvres Compl. de Chr. Huygens X pag.581 n.6). De K.B. bezit een uitgave Amsterdam 1718 onder nr. 607 H 26, welke ook aanwezig is in de U.B.A. onder Nr. 662 F 22. De uitgever, Etienne Roger, verklaart de vertaling grondig herzien te hebben: Si j’avois connu de Traducteur, j’aurois pris la liberté de lui marquer mes difficultés sur sa Traductions; mais ne le connoissant pas, j’ai cru la devoir plutót retoucher moi-méme que de laisser ce livre tel qu’il étoit. Na de Preface komt een Approbation: “Fait á Paris ce 7 Juin 1701. Fontenelle”.

Engeland.—1698 vertaling “Cosmotheoros, The Celestial Worlds discovered, or Conjectures concerning the Planetary Worlds, and their inhabitants, written in Latin by Mr. Huygens.

— 1718 (London) en in 1757 (Glasgow). (Zie. Oeuvres Comp. X 672 en XXI 674 en van der AA)

Rusland, 1717. zie N.R.C. 25.4.’89, K.v. Berkel.

60a. Bernard La Bouyer de Fontenelle. Entretiens sur la pluralité des mondes. le ed. Paris 1686. Ook in Nederland herdrukt: Amst. 1701, La Haye 1745 alsmede in uitgaven van Fontenelle’s Oeuvres. In het Nederlands vertaald door A.B. “Reden-voeringe over verscheidene waerelden in ’t Geheelal. Amst. 1702. 2e druk. Dordrecht 1728; nieuwe vert. Joh. Christ. Gottsched, Amst. 1765 en door F.J. van den Bossche, Brussel 1826.

61. Hans Bots, p.7 noot 59.

62. J.P. van Melle, De Oude Jan Luyken, p.22-23.

63. Gertrude Sartory, Jakob Böhme, ‘Die Morgenröte bricht an.’ p.51 en 49

64. Thijssen-Schoute, p.13-16, over Henry More. cit. More uit “The Immortality of the soul.” (De onsterfelijkheid van de ziel.)(Volgens More moet een geest, hoewel lichaamsloos, uitgebreidheid bezitten.) (…een niet lichamelijke substantie, zonder reactiviteit, die de gehele materie van het universum doordringt , en een vormende kracht uitoefent in overeenstemming met de afzonderlijke voorbeschiktheden en gebeurtenissen in de deeltjes waarop het werkt, verwekt het soort verschijnselen in de wereld – door materiedeeltjes en hun bewegingen te leiden – die niet kunnen worden herleid tot louter mechanische krachten…)

65. C.L. Thijssen-Schoute, p.57, 58, uit “The correspondence between Leibniz and de Volder”, pag.161 L.J. Russel 1928. ..”Thus Bernoulli tells Leibniz (16/26 August 1698) that De Volder objects that body cannot be made of infinite monads, for such monads must either be extended or not: if they are extended, they are no more true unities than the body they are meant to explain, while if they are not extended, then it is difficult to see how extension can arise from them.” (… Bernoulli vertelde aan Leibniz dat de Volder tegenwierp dat een lichaam niet kan ontstaan uit oneindige monaden, immers dergelijke monaden moeten ofwel uitgebreid zijn of niet: als ze uitgebreid zijn, zijn ze niet meer of minder ware eenheden dan het lichaam dat ze betekenen uit te drukken, terwijl als ze niet uitgebreid zijn, dan is   moeilijk in te zien hoe uitgebreidheid uit hen kan ontstaan.)

—- Entelechy, materia prima, materia secunda: vis primitiva being modified by materia prima and producing complete substance or materia sucunda which possesses vis derivativa and motion: while yet entelechy develops by itself independently of materia secunda and materia secunda develops independently of entelechy, and yet entelechy acts on materia secunda and is the source of the mass and the force in it- how on earth we can get all this into one consistent picture? It is no wonder that De Volder confesses that he cannot make head or tail of it….. l’

Entelechie(doeloorzaak), eerste materie, tweede materie, primitieve kracht gemodificeerd door eerste materie complete substantie producerend of tweede materie die afgeleide kracht en beweging bezit; terwijl toch entelechie zichzelf ontwikkelt onafhankelijke van tweede materie en tweede materie zichzelf ontwikkelt onafhankelijk van entelechie, en entelchie toch werkt op tweede materie en de bron is van massa en de kracht daarin – hoe ter wereld kunnen we dit alles in een samenhangend kader krijgen? Het is geen wonder dat de Volder bekende dat hij er geen kop of staart aan kon ontdekken.

66. Eberhard Pältz, Jacob Böhme, “Glaube und tat”. p.333. Cit. G.W.F. Hegel: “Dieser Jacob Böhme, lange vergassen und als ein pietistische Schwärmer verschrien, ist erst in neuere Zeiten wieder zu Ehren gekommen; Leibniz ehrte ihn…”, p.350. (Deze J.B., lang vergeten en voor een pietistiche dweper uitgemaakt, is weer in ere hersteld, Leibniz eerde

67. J.P.M. Bots. p.40, M. Petry p.225-227. In 1694 publiceerde B. Nieuwentyt twee pamfletten met bezwaren tegen de infinitesimaal-rekening, waarop in 1695 door Leibniz in de Acta Eruditorum van juli en augustus in twee artikelen werd geantwoord. Hierop publiceerde Nieuwentyt nog een derde commentaar in 1697, waarna Leibniz afhaakte

68. R.H. Vermij, Bernard Nieuwentyt, 1988.

69. idem. p.48.

70. R. Boyle. Ned. Vert. “Onderzoek wegens de Eyndoorzaken der Natuurlyke Dingen, of met wat voorzorgen en onder welk een beding een natuurkundige dezelve behoort toe te staan, Amsterdam 1688. John Ray, “The Wisdom of God manifested in the works of the creation. (De wijsheid van God uitgedrukt in de werken der schepping.)London 1691. William Derham. “Physico-theology”, London 1715.

71. François de Salignac de la Mothe Fénelon, vanaf 1695 aartsbisschop van Kamerijk. “La Démonstration de l’Existence de Dieu par les merveilles de la nature.” ( Het bewijs van het bestaan van God uit de wonderen der natuur.) volgens J. Bots verscheen dit boek reeds in 1712 toen Nieuwentyt de laatste hand aan zijn boek legde. Dit vermeldde hij ook in zijn boek. “Aan de leser: terwyl ik dit schreef, quam my het boek van den Aartsbisschop van Kameryk ter hand.”

72. R.H. Vermij, p.48.

73. J.P.M. Bots, p.40 noot 149, en 151.

74. Cit. p.80 Fernel. “The parts and organs of the body are only instruments of the soul and its faculties, and without those parts and organs the soul and its faculties could not do their work. Although instruments are at all that those parts and organs are, we yet cannot avoid treating them as though they were immediate causes, and that is so because the substance of the soul and of its faculties is deeply hidden from us.” (Pathologia) (De delen en organen van het lichaam zijn slechts instrumenten van de ziel en zijn eigenschappen, en zonder deze delen en organen kan de ziel en zijn eigenschappen niet werken. Hoewel instrumenten dat zijn wat deze deze delen en organen zijn, kunnen we niet vermijden hen te behandelen alsof ze onmiddellijke oorzaken zijn, en dat is zo omdat de substantie van de ziel en zijn eigenschappen diep verborgen is voor ons.

75. G.A. Lindeboom, p.60 (n.19). cit. Nic. Steno (1638-’86) uit 1669. “Pour ce qui est de Monsieur des Cartes, il connoissoit trop bien le defauts de 1’histoire que nous avons de 1’homme, pour entreprendre d’en expliquer la veritable composition. Aussi n’entreprend il pas de le faire dans traité de 1’homme, mais de nous expliquer une machine qui face toutes les actions, dont les hommes sont capables. Monsieur des Cartes ne nous parle que d’une machine, qui pourtant nous fait voir l’insuffisance de ce que les autres nous enseignent, & nous apprend une methode de chercher les usages des autres parties du corps humain, avec la mesme evidence, qu’il nous démontre les parties de la machine de son homme, ce que personne n’a fait avant luy.”

(Voor wat betreft meneer Descartes, hij kende heel goed de mankementen van de geschiedenis die we hebben van de mens om deze in al zijn complexiteit. te begrijpen. In zijn verhandeling over de mens deed hij daartoe ook geen poging, maar om ons een machine uit te leggen die voor alle aktiviteiten staat,   waartoe de mens in staat is. Meneer Descartes vertelt ons slechts over een machine – hoewel deze alle onvolkomenheden toont waarop anderen ons wijzen – en we begrijpen een methode om te zoeken naar de functies van de andere delen van het menselijk lichaam. Met dezelfde inzichtelijkheid waarmee hij ons de delen van zijn machine demonstreert, heeft nog niemand voor hem dat gedaan.) 

76 — Lindeboom: p.61. “Steno clearly stresses the heuristic value of the Cartesian machine model. However, this does not alter the fact that the use of a model has its implications. The model is primarily meant as a source of information, but the more it proves to be fruitfull, the more it tends to dominate thought and it develops a constitutive power in the human mind.”

(Steno benadrukte duidelijk de heuristische (onderwijskundige) waarde van het Cartesiaanse machine-model. Hoe dan ook, dit verandert niets aan het feit dan het bebruik van dit model zijn implicatie heeft. Het model is vooral bedoeld als bron van informatie, maar hoe meer het bewijst vruchtbaar te zijn, hoe meer het het denken gaat domineren en het ontwikkelt een constructieve kracht in het menselijk brein.)

77. “Het regt gebruik der Wereldbeschouwingen” is in 1715 voor het eerst uitgegeven te Amsterdam bij Joannes Pauli. in 1717, 1720, 1725, 1730, 1740 en 1759 verschenen de tweede resp. zevende druk.

— Paris 1725, 1727 en 1760, “L’existence de Dieu demontrée par les merveilles de la nature, traductions par N. Noquez.

— London 1718, 1730(4) “The religieus Philosopher, translated from the Low-Dutch by John Chamberlayne, Adorned with cuts.

— Frankfurt 1731, 1732, “Die Erkenntnis der Weisheit, Macht unt Güte der göttlichen Wesens aus dem rechten Gebrauch der Betrachtungen aller irdische Dinge diezer Welt, zur Uberzeugung der Atheïsten und Unglaubigen, übersetzt von Wilhelm Conrad Baumann. De tweede druk in 1732 is van een lovende voorrede voorzien door Christiaan Wolff.

— Jena 1747, “Bernard Nieuwentyts M.D. Rechter Gebrauch der Weltbetrachtung. Zur Erkenntnis der Macht, Weisheit und Güte Gottes. Auch zur Uberzeugung der Atheïsten und Unglaubigen. Volgens J.P.M. Bots, is de derde druk van 1647 in Jena, door Prof Segner uit Göttingen in tegenstelling tot de eerste twee drukken die op een wat stroeve manier vertaald waren, tot een vloeiender vertaling gebracht, waardoor vooral de derde druk een wijde verspreiding in het Duitse taalgebied heeft gekregen. Het succes van een Nederlander was zeer bijzonder in een periode waarin Duitsland zelf de grootste producent intussen was van fysico-theologische literatuur. (J.P.M. Bots p.20)

78. Andrew Baxter, “Matho, sive cosmotheoria puerilis” London 1738, Vertaald uit het Engels en uitgegeven te Amsterdam 1767 tien Zamenspraaken. Waarin de verschynsels der stoffelijke wereld beknoptelyk. “Matho, of Jongelings Waereldbeschouwing; in verklaard, en daaruit de beginsels van den Natuurlyken Godsdienst afgeleid en overtuigelyk bewezen worden. Alles geschikt naar de vatbaarheid en ter onderrichtinge van jonge lieden, die lust hebben zig in deze nutte wetenschap te oefenen. Naar de verbeterde en vermeerderde derde Uitgave.

79. W.N.T. (druk uit 1956), bij “Aanschouw”. p.132. Cit. Coornhert: “Gedachte is een aanschou van der dinghen beelden voor ’t ooge der ziele.”

—- J.und W. Grimm 1854 bij “Anschauen” o.a contemplari, N.n.l. aanschouwen. en Oud Hoog-Duits anascouwôn.

80. W.N.T. (druk uit 1893) “betrachten” uit het Oud Hoog-Duits en Middel-Hoogduits. Betekenis: meditari, overwegen, beschouwen.

— J. und W. Grimm, 1854, Oud-Hoogduits, considerare, contemplari, beschauen ist inniger als besehen, und betrachten nachdenklicher als beschauen, der Beschauende sinnt nach, der Betrachtende denkt nach.

81. W.N.T. “beschouwen” Mvl. bescouwen, “beschouwing”: met bijbegrijp van oplettendheid. Cit. Oudaan: “Een voorwerp daar zich de weijdende beschouwing des gezichts op kon hechten.”

—- Grimm. “beschauen”, inspicere, Oud.Hoogd. piscawôn, Middel-Hoogduits en Middel-Nederlands beschouwen.

82. Grimm, 1854. p.436 Anschauung, cit. Kant. 2.59 “..die reine form der Sinnlichkeit, in der Nichts was zu Empfinding gehört angetroffen werden kann, wird auch selber reine Anschauung heiszen.” (…de zuivere vorm der zintuigelijkheidheid, waarin niets wat tot de ervaring behoort aangetroffen kan worden, zal ook zelf zuivere aanschouwing heten…)

— Bij Beobachten. cit. Kant: ..Ehrfahrung methodisch anstellen heiszt allein beobachten…”

(….ervaring methodisch plaatsen heet echter observeren…)

83. Kant, Kritik der Urtheilskraft. 1. Theil, Kritik der ästethischen Urtheilskraft buch 2. Analytik des Erhabenen.

— Vom Mathematisch-Erhabenen. p.254-255

“Das Unendliche aber ist schlechthin (nicht bloss comparativ) gross. Met diesem verglichen, ist alles andere (von derselben Art Grössen) klein. Aber, was das Vornehmste ist, es als e i n G a n z e s auch nur denken zu können, zeigt ein Vermögen des Gemüths an, welches allen Mass-stab der Sinne übertrifft. Denn dazu würde eine Zusammensetzung erfordert werden, welche einen Mass-stab als Einheit lierferte, der zum Unendlichen ein bestimmtes, in Zahlen angebliches Verhältnis hätte: welches unmoglich ist. Das gegebene Unendliche aber dennoch ohne Widerspruch auch nur denken zu können, dazu wird ein Vermögen, das selbst übersinnlich ist, im menschlichen Gemüthe erfordert. Denn nur durch dieses und dessen Idee eines Noumens, welches selbst keine Anschauung verstattet, aber doch der Weltanschauung, als blosser Erscheinung, zum Substrat untergelegt wird, wird das Unendliche  in der Sinnenwelt in der reinen intellectuellen Grössenschätzung unter einen Begriffe g a n z zusammengefasst, obzwar er in der mathematischen durch Z a h l e nbegriffe nie ganz gedacht werden kann.

…Van het mathematisch verhevene…/ Het oneindige is echter eenvoudigweg(niet slechts comparatief)groot. Met dit vergeleken is al het andere (van dezelfde aarde van grootte) klein. Maar wat het voornaamste is, om het als een geheel ook maar te kunnen denken, kondigt zich een vermogen van het gemoed aan dat elke zintuigelijke maatstaf overtreft. Want daartoe zou een samenvatting   vereist worden, die een maatstaf als eenheid leverde die tot het oneindige een vastgestelde – in getallen aan te geven – verhouding zou hebben; hetgeen onmogelijk is. Om het gegeven oneindige evenwel toch zonder tegenspraak te kunnen denken, wordt een vermogen in het menselijk gemoed vereist dat zelf bovenzinnelijk is. Want slechts door dit Idee van een Noumens, dat zelf geen aanschouwing toestaat, maar toch aan de wereldbeschouwingt, als louter verschijning, als grondlaag ondergelegd wordt, wordt het in de zintuigelijkwereld   in de pure intellectuele grootte-schating onder een begrip geheel samengevat, hoewel het in de mathematische (schatting) door getalsbegrippen niet geheel gedacht kan worden……

Zowel de mathematische eenheden die we gebruiken, zoals een voet of roede, een Duitse mijl of de middellijn van de Aarde, etc… maar ook aanschouwingen der inbeeldingskracht kunnen ons op logische gronden die totaliteit niet doen denken, beide voeren ons tot de oneindigheid. Het samenvatten van het oneindige, voert ons tot een bovenzintuigelijk “Totaliteit” of samenvatting. Het gaat hier niet om een voorwerp, maar meer om een gemoedstoestand. Het “Verhevene” ligt in de gemoedstoestand van de oordelende en niet in het natuurobject dat beoordeeld wordt, aldus Kant.

84. Rudolf Eisler, Kant Lexikon, zie onder: Angeboren.

85. Karl Kindt. p.36. “Aber Klopstock ist auch erkenntnis- theoretisch der Schüler Leibnizens. Das Organ, mit dem er primär die Welt erfasst, sind nicht die Sinne, nicht das Empfindungsvermögen, sondern der Geist, de “Vernunft”. die das göttliche Wort “vernimmt“……….(Maar Klopstock is ook ken-theoretisch de leerling van Leibniz. Het orgaan waarmee hij primair de wereld vat, is niet zintuigelijk, ook niet het gewaarwordingsvermogen…maar de geest, de zuivere rede, die het goddelijke woord verneemt en verstaat.)

86. K.A. Schleiden, p.32. “Die Gedanke beruht auf dem Worte, wie auf ihrem Gestel die Bildsäule steht: diese stürzt hin wenn jenes nicht tragen kann……. (de gedachte rust op het Woord, zoals een standbeeld op zijn sokkel staat ; dit stort neer als dat niet dragen kan.)

87. Buek, “Kant Sämtlicher Werke” cit. Kant uit Sachregister erster Band: “Ich habe das Weltganze nur im Begriffe, keineswegs aber (als Ganzes) in der Anschauung.” (Ik heb het Heelal (of de Kosmos) slechts in begrippen/ideeën, in geen geval echter (als geheel) in de aanschouwing.)

88. Klopstock, Gramm. Gespräche. 2e Abt. p.315 Een komisch allegorische dialoog tussen de ‘veelbetekenendheid‘ en het de ‘kunstwoordelijke‘. Klopstock steek hierin de draak met de analyseerdrift van Kant die heeft geleid tot een veelheid van kunstwoorden en betekenissen die in het filosofenjargon een eigen leven zijn gaan leiden. 

89. A. von Humboldt, Kosmos III. par.21. p.32. “Die Träume von Huygens über die Bewohner ferner Planeten, eines strengen mathematikers eben nicht würdig, sind leider von Immanuel Kant in seiner vortrefflicher Werke “Allgemeine Naturgeschichte etc.. erneuert worden” (De dromen van Huygens over de bewoners van verre planeten – een strenge wiskundige niet echt passend – zijn helaas door Immnuel Kant in zijn voortreffelijk werk Algemene natuurgeschiedenis…. gerestaureerd.)

90. Grimm, 1974, Weltanschauung.

91. A. von Humboldt, Ansichten der Natur, uitgave 1849, Vorrede zur zweiten und dritten Ausgabe XIII/XIV. “Die Vorliebe, welche Schiller für den “rhodischen Genius” hatte, den er in seine Zeitschrift der Horen aufnahm, gab mir den Muth ihn wieder abdrucken zu lassen.

(De voorliefde die Schiller had voor “der rhodischen Genius”,die hij in zijn tijdschrift die Horen opnam, gaf me de moed om het weer opnieuw te laten afdrukken.)

92. W. von. Humboldt, Briefe an eine Freundin, 9e Brief. 1829) p.388 “Die Erfindung soll auch nur zur Einleitung der Philosophische Idee diene, deren Entwicklung der Zweck des ganzes Auffasses ist. Mann liebte in der Zeit in welcher der Auffass geschrieben ist, mehr als man jetzt thun würde, solche halb-dichterische Einleitungen ernstiger, Philosophische Wahrheiten.” (De verdichting moet ook slechts tot inleiding dienen tot de filosofische Idee   waarvan de ontwikkeling het einddoel van het gehele verhaal is. In de tijd waarin het verhaal werd geschreven hield men meer dan nu van dit soort half-dichterlijke inleidingen in ernstige filosofische waarheden..)

93. Brockhaus Enzyklopädie Band 20 1897.










 Literatuur lijst

AA. A.J. v.d. Aa, Biogr. 11 Biografisch Woordenboek der Nederlanden”. 1862. Voortgezet door K.J.R. van Harderwijk. Uitg. J.J. vd. Brederode Haarlem. Rott. Leeskab.

BERKEL. K. v. Berkel artikel “Dwaalstarrelingen”, NRC 25 april 1988

BöHME. “Jacob Böhme, die Morgenröte bricht an.”, Gertrude Sartory ,Herderbücherei Band 1077. Verlag Herder Freiburg im Breisgau 1983.

BOSSEVAIN.   H. M. Boissevain, “Plato, de Staat” Wereldbibl. Amsterdam 1949

BOTS. Hans Bots, “Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe”, 1692-1702. Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de zeventiende eeuw 2. Holland Universiteits Pers b.v. Amsterdam. 1974 Rott. Leeskab.

BOTS. J.P.M. Bots, “Tussen Descartes en Darwin”, Geloof en Natuurwetenschap in de achttiende eeuw in Nederland. Van Gorcum & Comp. N.V. Assen 1972. Rott. Leeskab.

BROCKHAUS. Brockhaus Enzyklopädie. Band. 20. Wiesbaden 1974.

COPLESTONE.   F.C. Copleston, “A History of Medieval Philosophy”, 1980,

London Methuen & Co. Ltd.

DALE.   Van Dale, “Groot Woordenboek der Ned. Taal. 1976 en 1984.

DESCARTES. R. Descartes, “Over de Methode.” (4e ged)

DESCARTES. (zie HOEVEN en LINDEBOOM)

DICK. Steven J. Dick. Plurality of Worlds. (from Democritus to Kant.) 1982. Cambridge University Press. /K.B. Den Haag.

EISLER (zie KANT)

GRIMM. Jacob Grimm und Wilhelm Grimm Deutsches Wörterbuch erster Band. Leipzig. Verlag von S. Hirzel 1864. Rott. Leeskab.

GRIMM. Deutsches Wörterbuch von J. und W. Grimm, 1854 (Leeskab.) en 1974. (Univ. Leiden afd. Lexicol.)

HARTMAN. Nicolaas Hartman, Predikant te Zwolle, “De Bedriegelyke Philosooph ontdekt, uit de nagelaten Werken van Benedictus de Spinosa”, Zwolle 1724, Gedrukt bij D. Rampen en F. Clement, in de Dieserstraat. Copie M. Petry.

HAUBST. Rudolf Haubst, Das Bild des Einen und Dreieinen Gottes in der Welt nach Nikolaus Von Kues. 1952. Paulinus Verlag Trier. (Met dank aan Dr. M. Hoenen, te Nijmegen)

HOEVEN. Dr. P. v.d. Hoeven, “Descartes”, Wereldvenster Baarn, 1972. Gem. Bibl. Rotterdam.

HUYGENS.   “Oeuvres Complètes de Christiaan Huygens”, Publiciées de laSociété Hollandaise des Sciences. Amsterdam. 1888-1950. Rott. Gem. Bibl.

HUYGENS. Christiaan Huygens, “Kosmotheoros”, vertaald door P. Rabus. 1699, By Barend Bos. K.B. Den Haag, Gem. Bibl.Rotterdam, afd. “Oude drukken”.

HUYGENS. ”Christiaan Huygens 1629- 14 april 1929. Zijn geboortedag 300 jaar geleden herdacht”. Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. In samenwerking met de Senaat van de Leidsche Universiteit, de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en de Stichting “Het Nederlandsche Historisch Natuurwetenschappelijk Museum.

Toespraken van de 13e april 1929 in het Groot Auditorium van het Leidsche Akademie-gebouw. Door H.J. Paris, te Amsterdam. (Rott. Gem. Bibl.)

HUMBOLDT.   Alexander Von Humboldt,’Ansichten der Natur, mit wissenschaftlichen Erläuterungen’. Dritter verbesserte und vermehrte Ausgabe. Stuttgart und Tübbingen. Gotta’scher Verlag 1849. Rott. Leeskab.

HUMBOLDT. Wilhelm Von Humboldt’s “Briefe an eine Freundin”, mit einer Einleitung von Robert Habs, Leipzig Verlag Philipp Reclam. Rott. Leeskab.

HUMBOLDT.   A. Von Humboldt, “Kosmos, Entwurf einer physischen Weltbeschriebung. Gotta’scher Verlag 1845. Gem. Bibl. Rott.

KALUZA.   Zenon Kaluza, “Trois listes des Oevres de Heymeric de Campo dans le “cataloque du Couvent Rouge”. 1973. Académie Polonaise des Sciences. (eveneens met dank aan M. Hoenen)

KANT. Kants Gesammelte Schriften, herausgegeben von der Königliche Preussischen Akademie der Wissenschaften.Berlin 1913, Verlag Georg Reimer.– Band V erste Abt. Werke. Kritike der Urtheilskraft. Erster Teil: Kritik der ästetische Urtheilskraft blz.255. Par.26. “Von der Grossenschatzung der Natuurdinge, die zur Idee der Erhabenen erforderlich ist.” E.U.B. (afd. wijsbegeerte 2e et.)

 KANT. Kant, Sämtlicher Werke, Herausgegeben vond O. Buek e.a. Leipzig 1813. Felix Meiner. (Kritik der reinen Vernunft, vond Theodor Valentiner- le druk 1781. Sachregister erster Band. p.459. Rott. Leeskab.

KANT. Dr. Rudolf Eisler, “Kant-Lexikon 1964, Georg Olms Verlagsbuchhandlung Hildesheim. Unveränderter reprografischer Nachdruck der Ausgabe Berlin 1930. (E.U.B. afd. wijsbegeerte)

KARSKENS. Machiel Karskens, “Leibniz Metafysische verhandeling.” Dixit Het Wereldvenster. Bussum 1981.

KLOPSTOCK.   “Klopstocks Sämtliche Werke. 10 Bänder 1854. Leipzig. G.J. Göschen’sche Verlagshandlung. – Grammatischen Gespräche 2e Abteilung, achter Band ’55. (Aus dem “Berlinischer Archiv der Zeit und ihres Geschmacks” Jahrg. 1795. Bd. 5. und 6 St. – IV Die Bedeutsamkeit, Bruchstuck eines Gesprächs. Rott. Gem. Bibl.

 KLOPSTOCK. Karl Kindt, “Klopstock”, Wichern Verlag Herbert Renner KG. Berlin Spandau, Zweite Auflage 1948. (Erste ’41) Rott. Leeskab.

KLOPSTOCK. Dr. Karl August Schleiden, Klopstocks Dichtungstheorie, West-Ost Verlag Saarbrucken 1954. Schriften der Universität des Saarlandes. Rott. Leeskab. — Karl August Schleider, “Friedrich Klopstock ausgewählte Werke.” Friedrich Hanser Verlag, München 1962. ­Goethe Instituut.

LEIBNIZ. (zie KARSKENS)

LESSING. G. E, Lessing, verzamelde werken. Rott. Leeskab.

LINDEBOOM.   Dr. G.A. Lindeboom, “Descartes and Medicine”, 1978, Rodopi Amsterdam. E.U.R. Hoboken.

LUIKEN Jan Luiken, “Beschouwing der Wereld 1708”, Arentz v.d. Sijs Amsterdam. Rott. Leeskab.

LUIKEN.   Jan Luiken, “Geestelijke Brieven” door Jan Luiken, aan verscheidene zyner goede vrienden op byzondere tyden en toestanden geschreven inhoudende veel ernstige vermaaninge tot waare boete versmaading der wereld en krachtige voorstellinge om ons te doen verheven op God en de Zalige Eeuwigheid. By de Wed. P. Arentz en K.v.d. Sijs. Boekverkoopers in de Beursstraat in de drie Raapen 1714, Amsterdam. Rott. Gem. Bibl. afd. “Oude drukken”.

16. Eberhard Hermann Pältz, “Jacob Böhme Glaube und Tat”, eine Auswahl aus dem Gesamtwerk. Oekumenischer Verlag Dr.R.F. Edel, Marburg an der Lahn. 1975.

MAHNKE. Dietrich Mahnke, “Unendliche Späre und Allmittelpunkt. 1937. Max Niemeyer Verlag Halle/Saale. Bibl. Univ. Leiden.

MELLE. J.P. van Melle, (predikant te Kralingen) “De “oude” Jan Luyken”, 1912. J.M. Bredée’s Boekhandel en uitg. mij. (drukkerij Koch en Knuttel Gouda.)

MELLES J. Melles, “Joachim Oudaan, heraut der verdraagzaamheid”, 1628-1692. Kemink en Zoon. Utrecht 1958. Rott. Leeskab.

NIEUWENTYT.   Bernardus Nieuwentyt, “Het Regt gebruik der Wereldbeschouwingen.” 4e druk 1725. Joannes Pauli, Amsterdam. (op den Nieuwedijk, het negende huis van den Dam in Seneca.) Rott. Gem. Bibl. afd. “Oude drukken”.

PETRY. M.J. Petry, Behemism and Spinozism in the Religious Culture of the Netherlands. 1660-1730. Band 12. Spinoza in der Frühzeit seiner religiözen Wirkung.

PETRY.   M.J. Petry, Spinoza’s Algebraic Calculation of the Rainbow en Calculations of Chances, 1885 Martinus Nijhoff, Dordrecht.

PETRY.   M.J. Petry in: “300 Jahre Nova Methodus von G.W. Leibniz. (1684-1984)”. Sonderheft 14. p.202-231. Franz Steiner Verlag Wiesbaden-Stuttgart. Im Auftrag der Gottfried-Wilhelm Leibniz-Gesellschaft E.V. (gedrukt in 1986)

PLATO. (zie BOSSEVAIN)

PEURSEN.   C.A. v. Peursen e.a., “Metafysica, de geschiedenis van een begrip”. Boom Meppel 1981.

RABUS.   Pieter Rabus, “De Boekzaal van Europe”, gedrukt en uitgegeven door Pieter vander Slaart te Rotterdam. Gebonden jaargangen vanaf 1662 tot 1702. Gem.Archief te Rotterdam.

RABUS. (zie BOTS)

RAATS.   Johannes Adrianus Raats, “Korte en Grondige betoginge, dat ‘er in de Natuur of het Geheel-Al, meer als eene Zelfstandigheid aanweezig is; tegen de valsche Gronden en Stellingen van Spinosa, die beweert dat ‘er maar eene Zelfstandigheid aanweezig is. Mitsgaders, dat ‘er meer als eene denkende Zelfstandigheid gevonden word; en tegen de valsche Betoginge van Deurhof, die beweert dat er maar eene algemeene denkende zelfstandigheid van God geschapen is….” By Johannes de Cros, ’s Gravenhage 1743. Copie M.Petry.

 Jan en Annie Romein, “Erflaters van onze beschaving”, Amsterdam EM Querido B.V. twaalfde druk 1977. Gem. Bibl. Rotterdam.

SHERRINGTON. Sir Charles Sherrington, “The endeavour of Jean Fernel” with a list of the editions of his writings. First published in 1946 by the Cambridge University Press, Reprinted with their permission 1974, Dawsons of Pall Mall, Folkstone Kent/ Reprinted by Jos. Adam, Brussels. Medische Historie Hoboken EUB.

SCHLEIDEN. (zie KLOPSTOCK)

SPINOSA. B. de Spinosa, Ethica.

THIJSSEN.   Louise Thijssen-Schoute, “Nederlands Cartesianisme”, Verhandeling der Koninklijke Nederlandse Akademie van wetenschappen, afd. letterkunde. deel LX 1954. N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij Amsterdam Rott. Leeskab.

VERMIJ. R.H. Vermij, “Bernard Nieuwentijt”, een zekere, zakelijke wijsbegeerte. Ambo Baarn 1988.

WILDIERS.   Max Wildiers, Kosmologie in de westerse cultuur. 1988 Kok Agora. Kampen.

Overige woordenboeken en naslagwerken:

W.N.T. Woordenboek der Nederlandse taal, W.N.T., suppl. 1e deel Bew. J.A.N. Knuttel en C.H.A. Kruyskamp 1956, en 2e deel A. Kluyver en A. Lodewijckx 1903. Rott. Leeskab.

W.N.T. te Leiden afd. Lexicologie, citaten. (met dank aan de heer Verschelling)

W.P. Alg. Encycl. 1938.

W.P. Encycl. 1954 en 1970.

Het Alg. Woordenboek v. Kunsten en Wetenschappen etc… 1828, door Gt. Nieuwenhuis. (Univ. Leiden.)

Krug’s Encycl. Phil. Lexicon (tweede oplage) 1832-1838.

Marxistisch Leninistisch Wörterbuch, 1872, Hamburg.

Wörterbuch der Phil. 1955, Hamburg. Johann Hoffmeister.

Summa encycl. 1978.

Bijlage 1, .

HET LEVEN VAN HAI EBN YOKDHAN door Ibn Tophail.

Een overeenkomst tussen de rationele filosofie van Mohammed en Spinoza.

In 1672 werd bij de “spinozistische” drukker Jan Rieuwertsz, door Johannes Bouwmeester, vriend van Lodewijk Meyer en behorende tot de kring rond Spinoza, “Het leven van Hai Ebn Yokdhan” uitgegeven. De roman was oorspronkelijk in het Arabisch geschreven door Abu Jaaphar Ebn Tophail, Arabisch medicus en wijsgeer te Granada rond 1150. We zien hoe de wijsgerige opvattingen van Plato en Aristoteles overeenkomen met die van Islamitische wijsgeren en van Europese rationele denkers. De roman werd uit het Arabisch in het Latijn vertaald door Eduard Pocock A.M. Door Bouwmeester werd dit weer in het Nederduits vertaald. In dit verhaal wordt beschreven, hoe iemand zonder enige culturele socialisatie en zonder traditionele religieuze dogma’s, via de zuivere rede vanzelfsprekend komt tot de juiste verhouding tussen de innerlijke ziel en de Schepper van alle ruimtelijke dingen.   (Aanw. K.B. 503 B 89, U.B.U. 170 F 44 etc. Hail.)

Door de oriëntalist Adriaan Reland, Hoogleeraar Oosterse talen te Utrecht, werden in de tijd van Rabus  pogingen ondernomen om een juist beeld van de Mohammedaanse godsdienst te geven. Het verhaal werd opnieuw met de Arabische grondtekst vergeleken en in 1701 bij Pieter van der Veer te Rotterdam opnieuw uitgegeven. In 1721 verscheen nog een herdruk.

Velen vergeleken in die tijd de zuiver rationele filosofie van Spinoza met het zuivere leer van Mohammed. Ook Pieter Rabus, die aanvankelijke zeer geïnteresseerd was in het rationalisme van Descartes, had een grote voorliefde gehad voor deze roman, volgens Louise Thijssen-Schoute.

HET LEVEN VAN Hai Ebn Yokdhan. (De levende zoon van de Waakzame)

Hai Ebn Yokdhan is een klein kind dat, zonder enige kennis nog, aanspoelt op een onbewoond eiland en in het leven wordt gehouden door een geit. Het kind ontwikkelt zich lichamelijk maar ook geestelijk. Volwassen geworden ontdekt Hai de “spiritus animalis” (ziel) die aan planten- en dieren lichamen eigen is. Hij ontdekt ook dat lichamen die geen groei en gevoel vertonen en dus ook geen voeding nodig hebben toch, net als de levende lichamen, gekenmerkt worden door afmetingen (extensie of uitgebreidheid ). De jongen beschouwt de levende lichamen en de niet levende lichamen en bemerkt dat die lichamen toch één geheel vormen. Dan beschouwt hij de hemellichamen en komt na vele jaren nadenken tot de conclusie dat de wereld niet op haar eigen kracht heeft kunnen ontstaan. Er moet noodzakelijkerwijs een Maker zijn. Toch kan die Maker met geen enkel zintuig worden begrepen, want indien dat mogelijk zou zijn, zou hij een lichaam moeten zijn. En indien hij een lichaam zou zijn, zou hij een van die dingen zijn die tot de wereld behoren, en zou hij door iets anders moeten zijn voortgebracht. Hai denkt veel na over die Maker en komt tot de idee dat deze Maker in zijn eigen ziel is en hem belet om iets anders te denken en hem de beschouwingen der dingen van de natuurlijke wereld doet vergeten. Hai merkt dat deze “Maker” een “wezen van noodzakelijke wezenlijkheid” moet zijn en vrij (onafhankelijk) moet zijn van alle lichamelijke eigenschappen in elk opzicht. Hai merkt dat hijzelf het is die dat wezen (essentie) bevat en dat al wat tot zijn lichaam behoort niet de ware reden is van zijn bestaan. De ware reden van zijn bestaan is dat hij dit volstrekte en noodzakelijk wezen kan bevatten. Hai besluit dan dat dit Noodzakelijk Wezen door zijn eigen volmaaktheid en tot vermaak van zichzelf bestaat. Hai kent zijn Maker, kent zijn verhouding en vindt normen in de vorm van leefregels en spijswetten die in perfecte overeenstemming blijken te zijn met de wetten van Mohammed. Later ontmoet hij Asal, een Mohammedaanse wijsgeer die zich terug had getrokken op het eiland. Asal leert Hai spreken en beide mannen gaan op verzoek van Hai naar de bewoonde wereld waar Asal vandaan was gekomen. Daar treffen zij echter geen mensen aan die de lust tot bespiegelingen over het Noodzakelijk Volmaakte wezen kunnen opbrengen.

Men leeft in de bewoonde wereld louter om geld, genot, gemak en eer.

Beide mannen keren dan terug naar het eiland, teneinde hun ziel in vereniging met het Noodzakelijke en Volmaakte wezen te kunnen brengen.

Samenvatting van tekst uit: Louise Thijssen-Schoute. p.415- 417.

Bijlage 2,.

Der rhodische Genius. 

(De geest uit Rhodos.) Ernstige filosofische waarheid over de levenskracht.

(samenvatting)

J.F.C. Schiller (1759-1805), classicus en fysioloog, was gefascineerd door het gedrag van levende stoffen en ook dat van de mens. In zijn eigen periodiek “Horen” (jaarg. 1795, 5, s. 90-96) publiceerde hij een halfdichterlijke definitie van de onbekende levenskracht die “dode” stoffen tot organisatie “dwingt” en elementaire geneigdheid omzet in samenwerking.

DE LEVENSKRACHT.

In het oude Syracuse op Sicilië hing in de publieke zuilengalerij een opmerkelijk schilderij waarvan niemand de herkomst wist. Het veroorzaakte bij iedereen verwondering hoewel niemand begreep wat de juiste betekenis ervan was. Het schilderij stelde een groep jonge mannen en vrouwen voor, die met bloemenkransen getooid, vol verlangen de armen naar elkaar uitstrekten. De blik in hun ogen was echter vermoeid en zorgelijk. Ze keken elkaar niet aan maar hadden hun trieste ernstige ogen gericht op een in schemer gehulde “genius” (geest) die in hun midden zweefde. Op de schouder van deze genius zat een vlinder en in zijn hand hield hij een brandende fakkel omhoog. Zijn blik was levenskrachtig. Gebiedend keek hij neer op de groep jongen mensen.

De mensen die het schilderij bewonderden raadden naar de betekenis en sommigen meenden dat hier de heerschappij van het verstand over de begeerten werd voorgesteld. De meest wijzen onder hen zwegen omdat ze niet wisten wat de betekenis was.

Na vele jaren kwam er een schip aan uit Rhodos, dat kunstschatten met zich mee bracht. Daaronder was een schilderij dat op het eerste oog het evenbeeld leek van het zoveel verwondering wekkende schilderij. Bij nader inzien waren de verschillen echter bijzonder groot. De genius stond nog steeds in het midden maar zonder een vlinder op zijn schouder en nu met gebogen hoofd. De fakkel was gedoofd en naar de aarde toe gewend. De jonge mensen omhelsden elkaar vol vreugde en overgave, hun blik was niet meer droefgeestig maar getuigde van een eindelijk bevrijd jarenlang onderdrukt verlangen.

Op het eiland woonde de wijsgeer Epicharmus, die zich onophoudelijk bezig had gehouden met natuuronderzoek. Hij had de krachten in de natuur beschouwd en gezocht naar het onstaan van dieren en planten, hij had harmonische natuurwetten ontdekt etc… Epicharmus was nu oud en vermoeid en hield er van dagelijks naar de haven van zijn woonplaats Nasos te gaan om daar de wijde zee te overzien om daar met zijn ogen een beeld van de onbegrensde oneindigheid  op te kunnen vangen.

Dionysius, de Tyran van Syracuse, zond zijn mensen met beide schilderijen naar Epicharmus, om zijn oordeel hierover te geven. Epicharmus keek lang en aandachtig naar de beide afbeeldingen. Dan riep hij zijn leerlingen bijeen en zei met een stem vol ontroering: “Zestig jaar heb ik mij over de innerlijke drijfkrachten van de Natuur en over het onderscheid tussen de stoffen bezonnen. Nu vandaag laat het Rodische genius mij duidelijk zien wat ik slechts vermoedde. Zoals het onderscheid tussen de geslachten de levende wezens weldadig en vruchtbaar aan elkander rijgt, zo wordt in de anorganische Natuur de ruwe stof door dezelfde drijfkracht bewogen. In de donkere Chaos gedragen stoffen zich reeds volgens vriendschap en vijandschap, aantrekking en afstoting. Alles in de “niet-levende” Natuur spoedt zich naar zijn gezellen. Alles streeft vanaf zijn ontstaan af naar nieuwe verbindingen, en slechts de “scheidende kunst” van mensen kan zich de aardse stoffen “ongepaard” en ongebonden voorstellen. In de “dode” anorganische materie heerst “trage rust” zo lang de banden der verwantschap niet worden verbroken.

Anders is de menging van diezelfde stoffen in dier- en plantenlichamen. Hier eist de levenskracht zijn rechten op en bekommert zich niet om de “Democritische” vriendschap en vijandschap van de atomen. De levenskracht verenigt stoffen, die in de “niet-levende” natuur elkaar eeuwig zouden ontvluchten en scheidt wat elkaar onophoudelijk zoekt.

Beschouw dit kunstwerk en zie de symbolen van “leven” en “dood”.

Kijk naar het symbool van het leven, dat in elke kiem van de organische schepping bevel voert en de aardse elementen, als het ware, dwingt hun oude rechten op te geven en te streven naar zijn wet.

Kijk ook naar het symbool van de dood waarbij de aardse elementen weer hun oude rechten hernemen en zich, na lange ontbering, zich volgens hun eigen geneigdheid met elkaar verbinden. De dag van de dood is hun bruiloftsdag.

Zo ging de dode materie, bevolen door de levenskracht, door een oneindige rij van geslachten. De stoffen die ooit de geest van Pythagoras omhulden, omringden wellicht daarvoor een dorstige worm bij het ogenblikkelijk genieten van zijn bestaan.

Ga naar de Tyran en vertel wat je gehoord hebt van mij, ikzelf voel dat de zwakke levenskracht ook in mij de aardse stof niet lang meer beheersen zal. De aardse stof vordert haar vrijheid weer. Voer mij nog eenmaal naar de open kust, spoedig zult ge mijn as verzamelen.”

I N D E X

.

Van der Aa

Adam

Anaxagoras

Aristoteles

Asal

Bacon F.

St. Barbara Coll.

Barrow

Baumann W.C.

Baxter A.

Bayle P.

Bekker B.

de Bergerac Cyrano

Van Berkel K.

Bernoulli J.

Blijenbergh

Böhme J.

Borstius

Bos B.

Bots J.A.H. (Hans)

Bots J.P.M.

Bouwmeester J.

Boyle R.

Brahe T.

Brandt

Bredenburg Joh.

Brockhaus

Bruno Giordano

De Bruyne E.

Buek

Cassini

Chamberlayne J.

Chauvin E.

Clavius.

Le Clerc J.

Cicero

Cohen-Rosenfield L.

Coornhert D.V.

Copernicus

Coplestone

Van Cusa N. (Cusanus)

Van Dale

Degeribus A.

Deinoot S.

Descartes R.

Descartes Catherine

Derham W.

Deurhoff W.

Dick S.J.

Dilthey W.

Dionysius

Eisler R.

Dullaert Heiman

Epicharmus

Erasmus D.

Eratosthenes

Euclides

Fénelon

Fernel Jean

Fichte

Ficino M.

Flamsteed

De Fontenelle

Frederik Hendrik

Fromonius L.

Galen (Galenus)

Galileï

Gassend P.

Van Gaveren

Gilson

Van der Goes

Göschen G.J.

De Govea J.

Grimm J. und W.

Groote G.

Hai Ebn Yokdhan

de Haes

Halma Fr.

Hartlaub G.F.

Hartman N.

Haubst R.

Heestermans H.

Hegel G.W.F.

Hendrik II

Hermann

Hobbes

Hoenen M.

v.d. Hoeven P.

Hoffmeister J.

K. Holl

Homberg

Hooft P.C.

Van Hoogstraaten David

Van Hoogstraaten Fr.

Horch Heinrich

Huet P.D.

Von Humboldt A.

Von Humboldt W.

Hume

Huygens Constantijn jr.

Huygens Constantijn sr.

Huygens Christiaan

Jezus

Job

Jurieu

Kaluza Zenon

Kant Immanuel

Karskens M.

Kepler

Kindt Karl

Kircher A.

Klopstock

Korteweg D.J.

Van der Kodde

Krug’s Encycl.

Kuiper K.

Lachèvre Fr.

Laplace

Leers Reinier

Van Leeuwenhoek

Lefèvre d’Etaples

Leibniz

Lessing G.E.

Lindeboom

Locke

Lodewijk IV

Lufneu H.

Luyken (Luiken) Caspar

Luyken (Luiken) Jan

Mahnke D.

Marquardt H.

Mariotte

De Medici Catherine

Mercator

Van Melle J.P.

Melles J.

Mencke Otto

Mersenne

Mertens F.H.

Meyer Lodewijk

Moetjens Adriaan

Mohammed

More Henry

Van Musschenbroek P.

Newton I.

Nieuwenhuis Gt.

Nieuwentyt B.

Nicholson.

Noquez

Novalis

Oldenburg Henry

Onder de Linden G.

Ostens Elizabeth

Ostens Jacob

Paets

Oudaan Joachim

Oudaan Trijntje

Pältz

Paridaens Sjaak

Pauli Joh.

Petry Michael J.

Van Peursen C.A.

Picard J.

Pierson

Plancy

Plato

Plemp V.F.

Plotinus

Pocock E.

De Poitiers Diane

Ptolemaeus

Pythagoras

Raats J.A.

Rabus Pieter

Radewijnsz Fl.

Van Ranouw W.

Ray John

Regius H.

Reland Adriaan

Rettwich G.H.

De Reuchlin

Richter L.

Riese

Rieuwertsz Jan

Van Roermond J.W.

Roger E.

Romein-Verschoor A.

Römer O.

Ruyter J.

De Sallo Denis

Sartory G.

Sherrington Charles

Schiller

Schleiden K.A.

Schleiermacher

Schuyl Fl.

Segner

Serrurier

Sewel W.

Vander Slaart

Van der Slee

Snellius

Socrates

Spinoza

Stampioen

Steno N.

Stevin

Swammerdam J.

Synthen Joh.

Thijssen-Schoute Louise

Toland J.

Ibn Tophail (Abu Jaaphar Ebn Tophail)

Tors K.L.

Ueberweg-Heinze

Van der Veer Pieter

Van de Velde Heymeric

Vermij R.H.

Verschelling

Voetius

De Volder Burchardus

Van den Vondel

de Vries J.

Waller R.

Wetstein

Whiston

Wildiers M.

Wolff Chr.

Wurzelbaur J.P.

Zeeman P.