Frans Kuiper contra
Baruch de Spinoza.
De derde kennissoort.
Door: drs. I.C.J. Lamers-Versteeg.
Dit met diep gevoel verbonden geloof aan een albeheersende Rede, die zich in de zichtbare wereld openbaart, vormt mijn GODSBEGRIP, dat men dus in de geldende spraakgebruik pantheïstisch (Spinoza) kan noemen.
Cit. Albert Einstein
Inhoud:
Inleiding
Deel 1:
*Wezenseenheid, wezensgelijkheid of wezenlijke kloof?
*De Alexandrijnse School, wezenseenheid.
*De Antiochische School, wezenlijke kloof.
*Nicea: Triniteitsleer, wezensgelijkheid.
Deel 2
*Logos en wiskunde.
*Frans Kuiper en Spinoza.
*Weerlegging door Kuiper van Spinoza.
*Drie stellingen van Frans Kuiper.
*Zes definities van Kuiper.
*Vier axioma’s van Kuiper.
*Weerlegging van Spinoza door Kuiper
*Conclusie: relevantie derde kennissoort.
Literatuur:
Frans Kuiper: “Weerlegging van de voornaamste gronden van de valselijk genoemde zedekunst van B.D. Spinosa“.
Philo van Alexandria, De Fuga et Inventione/On Flight and Finding, London, Loeb ’62
Philo: De Virtutibus/On the Virtues, Loeb ’62
Cicero: Laws, Oxford Classics 98
Cicero: De Plichten(de Officiis), leefregels gebaseerd op het Stoicisme, Jef Ector, Acco Leuven. 84
Giordano Bruno: Ursache, dem Princip und dem Einen, Adolf Lasson Leipzig 1909
F.C. Copplestone. ’A History of Medieval Philosophy’, London ’63
B. de Spinoza,”De verbetering van het verstand….’Wereldbibl. ’82
“Briefwisseling van Spinoza”.Wereldbibl. ’72
B. de Spinoza, Theologisch -Politiek Tractaat, (vert. Akkerman), Wereldbibl. ’97
B. de Spinoza, “Ethica” (vert. Van Suchtelen.)
Prof. Michael J. Petry, colleges 1988
En nog heel veel meer….
Inleiding:
In deze uiteenzetting hoop ik duidelijk te kunnen maken waarom een in zijn tijd als ketterse vrijdenker te boek staande theoloog als Frans Kuiper (1629-1691), vanuit zijn z.g. ervaringswetenschappelijke houding en zijn Ariaans-Sociniaans dogma, een te eenzijdige kijk had op de verhouding mens-natuur om gegronde kritiek te kunnen geven op het werk van Spinoza. Vanuit zijn wereldbeschouwing kon Kuiper niet tot inzicht geraken in de verhouding tussen mens en natuur als geheel. ’Intuïtief’ inzicht in deze verhouding, door Spinoza ook wel ’derde’ kennissoort genoemd, is voor velen een brug te ver. Door vast te houden aan traditionele leerstellingen en ervaringsgegevens blijft de verhouding tussen mens en natuur een blinde vlek.
Ook in onze tijd is er nog steeds gebrekkig zicht op de verhouding mens en natuur.
Hierdoor wordt die verhouding of ratio vaak onrecht gedaan.
Door drie basisbegrippen te hanteren om de verhouding tussen mens en natuur te typeren, zal ik trachten weer te geven waarom het denken van Kuiper (exemplarisch nog steeds voor godgeleerden en louter empirisch ingestelde onderzoekers) zichzelf de pas afsnijdt naar een deugdelijke ethische ver(stand)houding met hun eigen, niet begrensd op te vatten bestaansgrond (mens, milieu, wereld, universum….).
Door vast te houden aan een wezenlijk verschil tussen schepper en schepping, of oorzaak en gevolg, lijkt er een absolute kloof te bestaan tussen waarneming en waarneembare dimensies.
Die kloof blijkt echter een brug te zijn wanneer de rede ons dieper inzicht verschaft in de drie-eenheids verhouding tussen schepper en schepping of oorzaak en gevolg. De rede leert ons in te zien dat waarneming en dimensies (denken en uitgebreidheid) eigenschappen zijn van de natuur zelf.
De rede is als een natuurlijk licht dat de wezenlijke samenhang onthult.
De door mij gehanteerde drie basisbegrippen zijn: wezenseenheid, wezensgelijkheid en wezenlijke kloof.
In mijn conclusie zal ik uiteenzetten dat door het vasthouden aan een fundamentele wezenlijke kloof tussen schepper en schepping of oorzaak en gevolg, de smalle weg naar medemenselijkheid, humane ethiek, juridische billijkheid, politieke stabiliteit en… ecologisch evenwicht, niet gevonden kan worden door middel van godsdienst en evenmin door middel van louter empirisch onderzoek.
Toch ligt het in de aard van de menselijke rede die uiterst smalle weg te zoeken.
Het vinden van die weg lijkt bijna onmogelijk, in een wereld waarin velen zich vastklampen aan allerlei geloofsfundamenten, leren, wetsystemen, methodes, vaste uitgangspunten, stromingen, overtuigingen, scholen, sekten, privé- en groeps-belangen, etc..
Toch werd die weg gevonden door velen die zich lieten leiden door hun redelijke vermogens (logos), waardoor zij zich een notie vormden van de oorzaken van hun denkend bestaan. Dieper inzicht in de onbegrensdheid waarin zijzelf, hun naasten, hun medeschepselen, etc… zich ontwikkelen, deed hen zich een bestaande wezenseenheid realiseren en zorg dragen voor onderling gedeelde grenzen. Ontwikkelde redelijke vermogens leiden menselijke ethiek.
De hoogste en de naasten… Zijn…. U zelve. (tat tvam asi-dat zijt gij)
Ida C.J. Lamers-Versteeg.
Frans Kuiper contra Spinoza.
Deel 1
Wezenseenheid, wezensgelijkheid of wezenlijke kloof?
De in de natuur ontstane mens, die in wisselwerking staat met zijn talloze oorzaken en datgene wat hijzelf op zijn beurt weer mede veroorzaakt, ervaart zichzelf vaak als een schakel in een schijnbaar onafgebroken keten van gebeurtenissen. Hij ervaart een wezenlijke eenheid tussen hem en de hem veroorzakende factoren, maar evengoed ervaart hij een even logische en wezenlijke kloof tussen hemzelf en de hem veroorzaakt hebbende factoren of krachten. Bovendien kan met evenveel reden worden gedacht aan een wezenlijke gelijkheid of overeenkomst tussen hem en zijn oorzaken. Hierdoor is communicatie tussen het scheppende en geschapene denkbaar. De wisselwerking kent verschillende facetten, scheiding is even logisch te beredeneren als eenheid en overeenkomst.
In het menselijk denken komt de verhouding tussen scheppende en geschapen krachten tot nadere beschouwing. Dit gebeurt expliciet o.a. bij religiositeit (notie van diepe verbondenheid met bron van denken en ZIJN), logica, filosofie..etc..
De diepe waarde en betekenis van religiositeit en filosofische beschouwingen vond een neerslag in mythen en geschriften zoals b.v. Thora en Talmud van het Joodse volk. De vaak eenzijdige of letterlijke interpretaties daarvan werden nader beschouwd en doordacht door Griekse en Joodse filosofen. De eerste Christenen baseerden hun ethiek op inzicht in de complexe verhouding mens-Logos.
Kritiek op eenzijdigheid en bevindingen van het Grieks wijsgerig denken binnen het z.g. Neo-Platonisme ondersteunden elkaar. Oude filosofische inzichten, religie en logica/wiskunde vormden een korte periode een vruchtbare synthese.
De ’herkenning’ van de ’scheppende’ kracht in elk geschapen wezen, geeft aan dat in vele culturen en tijden mensen een wezenlijke eenheid hebben kunnen ervaren.
Het door vele eeuwen heen in het menselijk denken aanwezige verlangen naar communicatie met de bron van hun bestaan, doet de gedachte aan onoverbrugbaar wezenlijk verschil versmallen tot enig inzicht in een wezenlijke gelijkheid.
De door mensen diep gevoelde afhankelijkheid van een scheppende macht geeft tevens aan hoe men een ook een wezenlijke ongelijkheid of een logische kloof ervaart tussen schepper en geschapenen.
De meerdere aspecten van dezelfde verhouding, of ratio, tussen menselijk denken en de oorzaak hiervan worden door vele culturen vanuit verschillende religieuze en filosofische grondhoudingen beschouwd. Sommige aspecten krijgen hierdoor meer nadruk en andere worden soms verworpen. Soms ervaart men meer eenheid soms meer scheiding. Hierdoor ontstaat onderlinge fanatieke onenigheid, splitsing, strijd….en soms herkenning.
De vroege Christengemeenschappen trachtten fanatisme te voorkomen ten aanzien van hun religieuze en filosofische inzichten over deze verhouding. Men gebruikte metaforen, gelijkenissen en beeldend woordgebruik, waardoor het licht der rede verduisteren moest.
De Alexandrijnse school. (wezenseenheid)
De Alexandrijnse theologie verbond Griekse Neo-Platoonse inzichten met het vroege Christendom. (Philo, Clemens, Origines) Hierin werden logische en wiskundige inzichten verwerkt ten aanzien van gelijkheid, overeenkomsten en verschillen. Waarneembare effecten en vormen dragen niet waarneembare oorzaken in zich. Waar men logische verschillen waarnam zag men in dat de ’ontologische’ verhouding tussen oorzaken en gevolgen zichzelf gelijk blijft.
Wijsgerig inzicht trachtte tot uitdrukking te brengen hoezeer de menselijke rede zich verhoudt tot de ‘Rede’ die de Universele orde en ook de menselijke ziel leidt.
Deze ’school’ legde de nadruk op een fundamentele wezenlijke eenheid tussen de ‘perfect’ gedachte Logos (de scheppende Idee of goddelijke Creator) en de door deze Logos met redelijke vermogens begiftigde mens. Er is, in deze visie, wezenseenheid tussen de scheppende Rede en de geschapen rede.
Die vaak vergeten verhouding, ratio, samenhang of eenheid, wordt steeds opnieuw in herinnering gebracht door profeten, wijsgeren en zelfs moderne onderzoekers die niet blind zijn voor de boodschap die de scheppende natuur bezit voor de menselijke logica. In de Joodse cultuur zagen we wetgevers, hogepriesters, profeten, leraren der gerechtigheid, boodschappers, heilbrengers, therapeuten, genezers, etc…. elk op hun manier trachten de bestaande verhouding tussen geschapen en scheppende intelligentie weer helder in het bewustzijn van hun tijdgenoten te doen stralen (eu-angeli=goede boodschap). Voor de jaartelling had de Romeinse filosoof Cicero de ethische en politieke consequenties van deze verhouding diep doordacht. Zijn opvattingen over de verhouding tussen menselijke redelijke vermogens en de Universele orde ligt aan de basis van ons huidige Universele Mensenrecht. (Wetten, Cicero: Natuurwet ..eeuwig eerstgeboren-…gelijk voor allen……).
Philo, de Joodse filosoof, die de in zijn tijd overdachte Romeinse en Griekse opvattingen over de Logos, ‘het eerst geboren eeuwige schepsel’, in het licht van zijn Joodse traditie zag, trachtte opnieuw de bestaande wezenseenheid tussen scheppende en geschapen rede te verhelderen. Het licht der rede toont een uiterst smalle weg. In dit licht begon het Joodse Christendom haar pelgrimstocht langs vele dwaalwegen…
De Antiochische school. (wezenlijke kloof)
Philo, zag net als Plato en later Cicero, het logische verband tussen wat Spinoza later soms ’derde kennissoort’ zal noemen en ’deugd’(virtue).
’…hierdoor komt men van de slechtste vorm van bestuur tot democratische orde. Door van onwetendheid te komen tot kennis van dingen waarvan het oneervol is niet te weten… komt men van onrechtvaardigheid naar rechtvaardigheid…van onstandvastigheid tot standvastigheid…… etc…’
’…daar waar de Zijnde God (onthos theou) geëerd wordt, volgen alle deugden (aretoon), zoals in het licht der zon de schaduw ons lichaam volgt.’
’Deugden’ zag Philo volgen uit het stadium waarin onwetendheid in weten verandert, in dit kennisstadium:
’ worden bekeerlingen opeens gematigd, bescheiden, vriendelijk, dienstbaar(christoi), menslievend, waarheidslievend, rechtvaardig en wars van genots-en geldzucht.’ (Philo: On Virtues)
Philo had de traditionele cultuurwetten en gebruiken van het verspreide Joodse volk op rekening geschreven de meest perfecte priester en wetgever Mozes, die had voorgeschreven hoe zijn volk de ontos theou heeft te dienen en hoe mensen elkaar onderling hebben te dienen.
Philo en diverse andere denkers hebben enige invloed gehad op leefgemeenschappen rond Alexandria. .
De in die periode ontstane Joodse gemeenschappen van dienstbaren(christoi), ’therapeuten’, essenoi (essaioon), etc….) raakten verdeeld in hun visies over de relatie tussen ’de goddelijke Logos’, de menselijke rede en rol van de ’middelaar’ tussen beide. Zijn er drie of twee entiteiten of is er sprake van één of zijn twee samen drie-één? Men piekerde over wezenlijke verschillen, wezens overeenkomsten en zelfs wezenseenheid.
Een mogelijke wezenseenheid tussen Logos en de in die tijd als meest deugdzaam geachte mens werd ten zeerste bestreden door door Paulus van Samosate, die rond 260 na Chr. Bisschop werd van Antiochië. Hij poneerde een fundamentele wezensongelijkheid tussen de scheppende Logos (natuurorde), de door de Joodse profeten verwachte priester-koning, en de door sommigen herinnerde volmaakt geachte (godgelijke) mensenzoon. In de visie van Paulus van Somosate was de als mens voortreffelijke ‘Christos’ een menselijke bemiddelaar, en dus geen goddelijk wezen maar ondergeschikt en dienstbaar aan ’het goddelijke Woord’. Logos en ’mensenzoon’ zijn in deze visie van totaal onvergelijkbare orde, terwijl toch een ethische verhouding tussen wezenlijk ongelijke orden voor mogelijk wordt gehouden. Wezenlijke ongelijkheid dus als basis voor het menselijk ethos blijft in deze visie echter het benadrukte aspect. Rondom Paulus van Samosate, die in zijn tijd veel felle tegenstanders had, waren ook trouwe volgelingen die zeer redelijk en intellectueel hun eigen tijd kritiseerden. Onder deze volgelingen was er o.a. Loukianos (Lucianus). Deze oosterse theoloog stichtte in Antiochië een theologische school. Hij hield zich bezig met kritiek en herinterpretatie van de Septuagint. Dit is de door plm. 70 (of meer) Joodse geleerden bijeengebrachte en vertaalde tekst van het Oude Testament.
Door deze herinterpretatie van het O.T. bleek het nodig ook het in het Grieks geschreven Nieuwe Testament opnieuw te vertalen.
De Antiochische school kwam tot de conclusie, middels de studie van oude cultuurteksten, dat de scheppende Logos niet exact gelijk is te denken met de geschapen orde. Loukianos stierf in 312. Zijn leerling Arius, een uit Libië afkomstige priester, beschouwde de Christos dan ook als een door de Schepper vanwege zijn geestelijke zuiverheid tot Zoon aangenomene. De wezensongelijkheidtussen ’Vader en Zoon’ is in het denken van Arius absoluut en maakt het onmogelijk op een ander niveau eenheid te kunnen (en mogen) denken.
Drie-eenheid. (wezensgelijkheid)
In 325 werd een christen-katholisch concilie gehouden te Nicea. Het Arianisme werd door Keizer Constantijn verworpen. Het vaste fundament voor het Romeinse Christendom werd de wezenseenheid tussen de geschapen mens en het scheppende wezen, dit noemde men homo-ousia ofwel hetzelfde wezen.
In 381 werd op een later concilie te Constantinopel de term ’wezenseenheid’ gewijzigd in ’wezensgelijkheid’ ofwel homoi-ousia. Geen volkomen identiteit tussen Vader en Zoon maar wel in diepste wezen gelijk dus. De volmaakte mens (Christus) en de volmaakte Schepper bezitten allebei volmaaktheid, in deze visie. Twee wezens met een en dezelfde wezenlijke eigenschap. Bemiddeling en communicatie tussen gewone onvolmaakte mens en Schepper dient dus te geschieden via de meest volmaakte mensen, geestelijken en Keizers dus.
De drie-eenheids relatie tussen schepper en schepping, oorzaak en gevolg, verhelderd door de rede waarmee de mens begiftigd is, werd een nu een metafoor die binnen het katholieke christendom voor binding zorgen moest. Het woord katholica betekende ooit: wat onontbindbaar is. De metafoor van de Triniteit brengt in herinnering onze verhouding, of ratio, tot onze bestaansgrond. In die verhouding bespeuren we naast onoverbrugbare verschillen, ook overeenkomsten en zelfs diepe eenheid. Als dogma verworden brengt de Triniteit veel duisternis en vormt een krachtig instrument voor geestelijke en politieke onderdrukking.
Het Arianisme met zijn absolute wezensgescheidenheid verloor bestaansrecht in het Byzantijnse Rijk, mede op politieke gronden. Het empirisch logisch gefundeerde Arianisme verbreidde zich westwaarts onder de Gothen, Vandalen en vooral de Longobarden van Noord-Italië (Katharen).
In plaats van een fundamentele wezenseenheid, nam men een fundamentele wezensongelijkheid aan, een hiërarchie dus tussen een volmaakte oorzaak en minder volmaakt gevolg. Schepper en schepping zijn onderling niet vergelijkbaar, totaal verschillend maar te vermiddelen door die ene meest zuivere mens. Een dergelijke mens is dus wel niet identiek met het goddelijk maar wel in zijn diepste wezen even zuiver en volmaakt.
Rond 660 ging het Arianisme voor een deel over tot het katholicisme. Het rooms-katholicisme baseerde zich op het concilie van Nicea en kon niet tolereren dat de volmaakte Vader en de volmaakte Zoon niet als wezensgelijken werden opgevat. Een Paus werd intussen gezien als de aardse vertegenwoordiger van de Zoon. Pausen zijn dus wezensgelijk aan de volmaakte Schepper, hetgeen een goddelijke status impliceerde en een immense macht. Het Arianisme werd verketterd (Kathaar= ketter) door de intussen te Rome ontstane kerkelijke hiërarchie, waarvan de leiders zich gaandeweg verzekerd hadden van de hoogste geestelijke- en politieke macht.
Socinianisme.
Fausto Socinus(1539-1604) een Italiaanse geestelijke, werd overtuigd aanhanger van het Arianisme. Hij kon de menselijke Zoon niet accepteren als wezensgelijk aan de volmaakte Schepper. Volgens Socinus bestaat de schepper buiten zijn eigen schepping en maakt er dus zelf geen deel van uit. Socinus verwierp de uitleg van de Roomse geestelijkheid aangaande het dogma van de Triniteit.
Socinus moest dus wijken voor Rome. Hij week uit naar Polen en stichtte te Krakow een gemeenschap van gelijkgestemden.
De Sociniaanse denkwijze breidde zich snel uit in de wereld van de meer geletterden. Ze noemden zichzelf anti-Trinitariërs of Unitariërs (De schepper is Een en volkomen volmaakt, de schepping echter is een veelheid van (nog) onvolkomen wezens. De Quackers, de Presbyterianen en de Remonstranten vonden bij hen wat zij misten bij de zich aan het Trinteits-dogma vasthoudende staatsgodsdiensten zoals het oude Katholicisme maar ook het nieuwe Reformisme.
De morele en intellectuele mogelijkheden voor de mens trokken hen aan, immers het kerkelijk dogma was onbegrijpelijk en werd gebruikt om met rede begaafde mensen te overladen met schuldbesef, angst, geestelijke en zelfs lichamelijke armoede. Hervorming van de oude kerk maakte de morele druk nog erger door leerstelingen over Gods vrije wilsbesluiten, genade, determinatie en onontkoombare erfzonden.
Het Triniteits-dogma bevestigde de hiërarchische positie van geestelijke leiders en schakelde de intellectuele ontwikkeling en mentale vrijheid van de gelovigen voor een groot deel uit.
Deel 2
Logos en wiskunde.
In diezelfde periode ontwikkelde de moderne natuurwetenschap zich meer en meer. Het Universum leek een boek in de taal der wiskunde geschreven. De kosmische orde toonde evenredigheid, gelijkberechtigdheid, harmonie en verwees naar een niet begrensd te denken doch onverbrekelijke eenheid. De natuur maakte haar wetten waarneembaar en de met rede begaafde mens nam deze eerbiedig waar. Men werd zich de verhouding mens en Logos weer bewust.
Giordano Bruno gaf zijn werk, zijn liefde en zijn leven aan het oneindige Ene. Kepler wijdde minutieus al zijn aandacht aan de wiskundige perfectie van het Al. De door hem ’verstane’ muziek der sferen vereiste geen zintuiglijkheid.
De natuur kwam velen voor als kenbaar, meetbaar en verstaanbaar. Natuurkundigen beschouwden vol respect dit als een bewijs voor de perfectie en volmaaktheid van de schepper.
Men hoopte dat er een heilzame werking zou uitgaan van het zich uitbreidende inzicht in de natuurwetten. Velen zagen de wiskunde enerzijds als communicatie tussen mens en natuurorde, anderzijds dacht men de wiskunde ook als puur menselijke uitvinding. Dit alles had tot gevolg dat discussies over religie, filosofie, natuurkennis en ethiek op gang kwamen..
In de Nederlanden kwam tussen 1650 en 1672 een regentenklasse aan het bewind. Deze lieden stonden open voor denkbeelden die bij voorkeur handelsbelangen en wetenschapsvermeerdering konden bevorderen. Stuurbaar beleid, bruikbare natuureigenschappen etc… maakten dat strenge kerkelijke dogma’s moesten inschikken. De ’onnavolgbaar’ gedachte wil van de schepper en de uitleg die men dacht te kunnen rechtvaardigen via het geschreven ’woord’ van diezelfde schepper, bleek door natuuronderzoek logisch te volgen. Men kreeg wiskundig inzicht in de logica van de natuur. Wie de taal van de wiskunde kende, kreeg inzicht in de oorzaken van natuurverschijnselen.
Het scheppende ’woord’ leek te ’verstaan’ aan de hand van het gedrag van de geschapen natuur. Het begrijpen van de schepper bleek in die periode niet meer afhankelijk van dogma’s, interpretaties, commentaren en uitleg van academisch opgeleide geestelijken.
De nieuwe natuurkunde en de sociniaanse afwijzing van de dogmatisch opgevatte Triniteit gingen in die periode een tijdje gelijk op in wederzijds begrip. Beide hielden emancipatie van de menselijke rede voor mogelijk.
Frans Kuiper en Spinoza.
De Amsterdamse gematigd-calvinistische predikant Frans Kuiper kon niet accepteren dat de Bijbelteksten al te letterlijk moesten worden opgevat. Ook wilde hij de strenge predestinatieleer van het calvinisme niet onderschrijven. Doop, avondmaal etc….. dienden volgens hen slechts zinnebeeldig te worden opgevat.
Het woord van het scheppende wezen, kon volgens hem niet in strijd zijn met de menselijke mogelijkheden om dit woord te kunnen verstaan.
Frans Kuiper wilde niet accepteren dat er gronden zijn om aan te nemen dat vanuit een bepaald aspect schepper, middelaar en schepping vanuit een bepaald aspect als een ondeelbare drie-eenheid zouden kunnen worden begrepen.
Hij was echter wel buitengewoon geïnteresseerd in de sociniaanse opvattingen, waarin de wil van het scheppende wezen en de wil van de mens niet aan calvinistisch gepredestineerde banden werden geacht.
Als predikant te Vlaardingen viel hij al snel in onmin bij de strengere calvinisten. Dit vanwege zijn opvattingen die van het fundamentele predestinatie dogma afweken. Hij werd uit zijn ambt ontheven. Rond 1660 was hij in Amsterdam en hij ontmoette daar o.a. de jonge Joodse wijsgeer Benedictus de Spinoza. Ook deze zelfstandige denker was op grond van zijn afwijkende denkbeelden uit zijn oorspronkelijke traditioneel kader verwijderd.
Net als Kuiper zag ook Spinoza de figuur Christus, die hij buitengewoon bewonderde, als een puur menselijk wezen.
Spinoza constateerde dat dogma’s van geloofsgemeenschappen veelvuldig geloofsstrijd en fanatisme teweegbrengen.
De mens die ooit ’de Christos’ genoemd werd, zag hij als de zuiverste onder de mensen, een uitzonderlijk leraar. Een leraar dus die duidelijker dan voorgaande profeten aan had gegeven hoezeer mensen onderling in diepste wezen verbonden zijn met dezelfde oorsprong en dus met elkaar. Vanuit dit ’intuïtieve weten’ kunnen mensen de verhouding tot hun oorsprong en dus tot elkaar recht doen, was de eenvoudige boodschap .
Indien mensen in staat worden gesteld zich dit inzicht eigen te maken, zal mentale vrijheid toenemen, geloofsstrijd afnemen en eendracht tussen volkeren mogelijk worden.
Religie en filosofie zijn twee verschillende manieren van denken die elkaar niet behoeven uit te sluiten, dit had ook de Joodse geleerde Maimonides (1135-1203) reeds trachten te verduidelijken.
Maimonides, had begrepen dat de redelijke vermogens van de mens overeenstemmen met de overgeleverde religie. Hij had echter zijn Joodse geloofsgenoten geadviseerd om in geval van verwarring toch aan de oude traditie vast te houden. Spinoza, die veel later leefde, meende dat de Joodse traditionele religie tot gehoorzaamheid maande, echter filosofie leidde volgens hem tot dieper algemeen inzicht.
Spinoza zag zichzelf voor de noodzaak gesteld om aan de hand van een voor een ieder logisch te volgen uiteenzetting te bewijzen dat er inderdaad een diepe wezenseenheid bestaat tussen scheppende en geschapene.
De zuivere filosofie tracht via rationele weg inzicht in de relatie mens-Logos te verhelderen. Deze relatie brengt via de interpretatieve weg middels tekstmateriaal zoals Thora, Bijbel en Koran veel verwarring. Dit laatste leidt dan weer tot innerlijke mentale frustraties, godsdienst- strijd en zelfs tot ’broeder’moord. Spinoza wilde zijn medemensen verlossen van mentale dwang vanuit zijn kijk op de verhouding die ons kort bestaan met de eeuwigheid verbindt.
Hij beschreef de verhouding tussen het oneindig Universum en ons eindig mensenbestaan. Spinoza beschreef geen drie-eenheids dogma op grond van historische teksten over kerkelijke conciliaire en synodale afspraken. Hij beschreef hoe elk effect zijn oorsprong bevat.
Hij ontwaarde hij, net als zijn beroemde tijdgenoot Descartes, de substantiële Eenheid aan de hand van primaire eigenschappen (propria) die voor de mens te ontwaren zijn. Enerzijds het waarneembare ’attribuut’ uitgebreidheid of extensio en anderzijds het waarnemend ’attribuut’ denking of cogitatio.
Spinoza beschouwde de mens als een bestaansvorm of modificatio is tussen talloze (oneindig aantal) andere bestaansvormen, afhankelijk van talloze bestaans factoren. De mens en alle andere bestaansvormen zijn dus niet zelfstandig want ze zijn afhankelijke dat wat inzichzelf met innerlijke noodzaak bestaat, aldus Spinoza. Het Universum bestaat, daar valt volgens Spinoza echt niet aan te twijfelen. De wezenlijke eenheid is immanent in talloze effecten. Volgens Spinoza is God (de Natuur) de inwonende oorzaak van alle dingen. De Natuur (met hoofdletter) zag hij als EEN enkel individu (ondeelbare eenheid) welks ’delen’ op oneindig vele wijzen wisselen zonder als individu te veranderen.
Vanuit de in de Nederlanden zich ontwikkelende verschillende vrijzinnig denkende groeperingen bestond in die periode voor dit type denken veel belangstelling. Geheel begrijpen kon men de methode en uitleg van Spinoza niet altijd. Toch had men het gevoel dat hij een wezenlijke boodschap had. Hij had een klein aantal goede vrienden die zeer veel moeite deden om zijn werk in ruimere kring bekendheid te geven.
Frans Kuiper begint in die tijd met het uitgeven van alle klassieke sociniaanse teksten. Zijn werk heet: ’Bibliotheca fratrum Polanovum quod Unitatios vocant.’
Het werd een 8-delig werk, waarover Kuiper vele jaren deed voordat hij klaar was. Hij gaf het werk uit te Amsterdam. Spinoza, de geëxcommuniceerde Jood, die deels de opvattingen van Kuiper onderschreef en deels ook weer net niet, steunde Kuiper met de uitgave van zijn eerste delen.
In 1669 werden door de vroedschap de werken van Kuiper, die van Spinoza en tevens die van de Engelsman Thomas Hobbes tot verboden ketterse literatuur verklaard.
Kuiper was door zijn eigen oorspronkelijke kerkgemeenschap tot ’ketter’ verklaard op grond van zijn veel te vrijzinnige sociniaanse opvattingen. Hij vond een woonplaats in Rotterdam en vond in die stad veel vrijdenkers en vrijzinnige remonstranten. Hij vond er kooplieden, ambachtslieden, kunstenaars, intellectuelen etc…, die veel belangstelling toonden voor zijn vrije manier van denken en zijn werken. Deze mensen hadden eveneens grote waardering voor de denkwijze van Spinoza. Kuiper ontmoette in Rotterdam een vurig bewonderaar van Spinoza, Johan Breedenburg. Ook kwam hij in contact met vooraanstaande Engelsen, zoals Locke en Shaftesbury. Hij trad in briefwisseling met Henry Moore van de ’Cambridge Patonists’. Hij leerde in Rotterdam vertoevende Quackers kennen en hij vernam van de unitaristische opvattingen van Newton. Hij raakte ervan overtuigd dat zijn opvattingen volkomen waar moesten zijn en die van Spinoza volkomen onzinnig.
Een immanente schepper kan niet in de schepping aanwezig zijn, volgens Kuiper, Bovendien kan het menselijk denken slechts zintuigelijk verkregen ervaringsfeiten bevatten, volgens de meeste in die tijd levende filosofen en empirisch ingestelde onderzoekers. De Engelse nuchterheid had geleid tot een sfeer waarbij theologen maar ook sommige wetenschappers de scheppende natuur de toegang tot de geschapen natuur ontzegden. Dit terwijl theologen stellig volhielden dat er aan invloed en communicatie niet getwijfeld kon worden.
In die sfeer werd Spinoza’s visie als a-theïsme, dat nergens op empirische feiten kon steunen, veroordeeld. Kuiper die zichzelf graag wilde rehabiliteren van zijn slechte faam als ketter, was een der eersten om Spinoza’s bewijsvoering af te keuren aan de hand van door hemzelf geformuleerde stellingen, definities en conclusies.
De rationele intuïtie (derde kennissoort) van Spinoza ten aanzien van de verhouding mens-Logos kon men niet accepteren. Evenmin kon men het aanvaarden dat de aan menselijke wil niet een bepaalde graad van ’vrijheid’ zou kunnen worden toegekend.
Nog erger vond men het dat Spinoza had beweerd dat God of de Natuur als geheel noodwendig bestaat zonder daar een doel of oogmerk aan toe te kunnen kennen.
Kuiper kon de visie van Spinoza niet rijmen met de vrijheid die God zeer zeker bezitten moest om hier en daar genade te schenken en te kunnen determineren, beide toch kenbare duidelijk eigenschappen van de schepper, die ook in socinianistische geschriften werden onderschreven.
Na het rampjaar van 1672 bleken de opvattingen van Spinoza door filosofen en wetenschappers van die tijd niet meer zo gewaardeerd te worden. Door theologen werd Spinoza ronduit gehaat.
Van Engels empiristische zijde kreeg Spinoza weinig belangstelling nog voor zijn opvattingen over ’de Substantie’. Een nieuwe visie op mens en Natuur had eigenlijk niemand nog nodig in de Nederlanden. Men was intussen tevreden met het bestaan van een vrij ingrijpende schepper die de belangen van een oprecht, godvrezend en berouwvol volk zo genadig had behartigd.
Het was voor velen een doorn in het oog geweest dat het optimisme van de regentenpartij, naast welvaart voor een kleine liberale elite, grote risico’s voor het volk had meegebracht. De regentenpartij had vertrouwd op stuurbaarheid (maakbaarheid) van handel en politiek. Ze hadden zich echter vergist in de maakbaarheid van geloofsovertuigingen en politiek machtsstreven. De regentenpartij verloor het stuur, men ontwaarde hierin het ‘persoonlijk ingrijpen van God’ die een einde wilde aan deze al te vrijzinnige regering.
Het huis van Oranje en de strengere hervormde partijen werden weer in ere hersteld, het land leek door Gods genade van de ondergang gered.
De hoogmoedige dwalingen van godelozen, hadden het volk misleid, de wraak was rechtvaardig.
’God zij met ons’, werd de overtuiging van de meeste Nederlanders van die tijd. De gangbare theologie bleek ruim te voldoen en redenen om te twijfelen waren er niet meer. De verworvenheden van de nieuwe wetenschap werden deze keer geheel in het licht van praktisch nut voor een zeer godvrezende elite gezien. De intellectuele hoogachting voor de immanente logica van fysische en psychische natuur- eigenschappen, die Spinoza zag als uitgangspunt voor moreel denken en doen, kon men niet begrijpen.
Integendeel, de ervaring toonde overduidelijk aan dat de natuur zich vaak wreed en onberekenbaar gedraagt jegens de mens die onderhevig is aan ziekte, verdriet en rampen.
Dat men het begrip ’Natuur’ ruimer zou kunnen opvatten waardoor meer inzicht ontstaan kan in ware verhouding tussen mens en Natuur, begrepen maar heel weinigen.
Ook Frans Kuiper kon dit niet inzien. Toen na de dood van de jong gestorven Spinoza in 1677 zijn levenswerk ’Ethica’ werd uitgegeven door een handvol trouwe vrienden, dacht men zijn opvattingen over de immanentie van God, effectief en overtuigend te kunnen weerleggen.
De diverse kerkelijke opvattingen over de Triniteit waren elk inzicht in een wezenseenheid, die bestaande verschillen overstijgt, allang vergeten. Men kon zich slechts een causale hiërarchie denken tussen schepper en schepsel, oorzaak en gevolg. De wezenlijke kloof tussen schepper en schepsel leek het enig aspect, voor het eeuwig aspect had men geen oog.
Terwijl Frans Kuiper het katholieke drie-eenheids dogma (wezens-gelijkheid) verwierp en tegelijkertijd het sociniaanse dogma (wezenlijke kloof) omhelsde, liep zijn denken vast in het hervormde calvinistische dogma over de vrije wilsbeschikking van het opperwezen om naar vrije willekeur genade en welvaren te schenken.
Frans Kuiper raakte steeds meer vervuld van zijn eigen opvattingen en voelde zich gesteund door invloedrijke lieden. Hij kon zich echter in geen geval meer verenigen met de gedachte dat de zo volmaakt vrije schepper onderworpen zou kunnen zijn aan noodzakelijkheid en tot overmaat van ramp ook nog immanent aanwezig in imperfecte, sterfelijke wezens.
De Ene volmaakte en ondeelbare schepper, zoals de unitaristen wisten, is geheel buiten de natuur. God bekleedt de hoogste hiërarchische rang en is onafhankelijk van de veel lagere sterfelijke wezens in de natuur. Wat die Jood Spinoza had beweerd is een brutale ontkenning van de vrije wil van God. Wie zo denkt moet wel totaal goddeloos zijn. Zo iemand moet met zijn eigen wapen, de wiskundige bewijsvoering, worden bestreden, vond Kuiper, de daad bij het woord voegend.
Weerlegging door Kuiper van Spinoza.
Kuiper kondigt aan helder te gaan aantonen dat Spinoza’verstand ’waggeld’ .(p. 74) en dat hij een listige bedrieger is (sofistam).
Zijn manier van bewijsvoering was slechts op een ’nagebootste’ wiskundige wijze en de z.g. ’landmeetkundige’ orde daarvan bezit geen enkele bewijskracht.
Immers, een sluitrede die vals is en toch op de juiste wijze is opgebouwd is nog niet waar, stelt Kuiper terecht.
De belangrijkste dwaling van Spinoza, waar zijn hele redenering op rustte, was dat er volgens hem slechts één noodzakelijke zelfstandigheid (substantie) bestaat die de Stof (Natuur) is, vond hij.
* Opmerking: Kuiper begint echter op dit punt al zelf te dwalen, omdat wat hij onder de Stof verstaat, zeker niet datgene is wat Spinoza onder Substantie, God of Natuur als geheel had verstaan. Buiten het Universum is geen ander Universum, omdat een dergelijk begrip, in de visie van Spinoza, immers zichzelf verklaart. Kuipers poging waggelt dus ook.
* Opmerking: Frans Kuiper, gaat uit van een veel smallere opvatting van het begrip ’Natuur’ door onder dit begrip ’Stof’ te verstaan.
Hij beschuldigt Spinoza ervan de wereld de ’drabbige droesem van zijn verstand te hebben willen schenken’. Kuiper meent dat de vrome en verstandige mannen hem wel zullen rechtvaardigen indien hij Spinoza ’de beker uit de hand zal slaan’ middels zijn eigen stellingen op grond van te voren bewezen definities, en axioma’s. Aan de hand van een wiskundige bewijsvoering zal hij aantonen hoe onzinnig en onsamenhangend Spinoza’s Ethica wel is.
’Want’, zo zegt hij, ’…de tegenwoordige eeuw, die tot alle goddeloosheid en verkeerdheid helt, heeft nu genoeg vergift gedronken.’
Kuiper begint dan aan zijn werk dat de titel draagt:
’De Weerlegging van de voornaamste gronden van de valselijk genoemde Zeedekunst van B.D. Spinosa’
Hij vertelt aan zijn lezers dat: ’Spinoza en andere Godverzaakers hun bewijsvoeringen leveren zonder hun definities en axioma’s te bewijzen. Dit is, zeker inzake van godsdienst, niets dan bedriegerij.’
Hij kondigt aan hoe hijzelf te werk zal gaan:
1. Hij zal zijn eigen 3 stellingen(’voorstellingen’), 6 definities(’beschrijvingen’) en 4 axioma’s (’grondstellingen’) gaan bewijzen.
2. Hij zal aangeven welke definities en axioma’s van Spinoza niet kunnen worden toegelaten door hem.
3. Hij zal ook gaan aangeven dat de ’schakeling’ van Spinoza’s stellingen geen samenhang bezit.
Hij begint met drie stellingen te poneren en stelt dan zijn lezers in het vooruitzicht dat hij voorts zijn eigen zes 6 definities en 4 axioma’s zal bewijzen op precies dezelfde manier als die van Spinoza. Daaruit zal dan blijken dat Spinoza’s hoofdstelling ’……dat de Natuur, het eenigste, opperste, volstrektelijke volmaakte Weezen is, en dus datër geen Maaker en Heer van de Natuur kan zijn. de Natuur is het enigste, opperste, eeuwige en volstrekt volmaakte wezen’, vals is. Kuiper wil met al zijn redeneerkracht bewijzen dat Spinoza de maker en heer van de natuur ontkende en zijn toehoorders opzettelijk misleidde.
Dat er, zoals ook de unitariërs met zekerheid weten, wel degelijk een maker en heer van de natuur is, die volkomen volmaakt en onderscheiden is van de uit veel vormen bestaande niet volmaakte natuur, is wat Kuiper wil bewijzen middels drie ’voorstellingen die hij ’wiskunstig’ bewijzen gaat.
Drie ’voorstellingen’ van Frans Kuiper.
Eerste ’stelling’: ’Het alleropperste Weezen , kan niet meer als Een zijn.’
Hiervoor verwijst hij zijn lezers naar zijn vierde definitie (zie hieronder) waarin hij God als een volstrekt volmaakt wezen wil verstaan, dat onderscheiden is van de Natuur en al haar delen.
Volgens Frans Kuiper moet als bewijs gelden dat een ’alleropperst’ wezen uitsteekt boven alle andere wezens.
Tweede ’stelling’: ’De natuur is geen één Weezen.’
Dit kan blijken uit zijn tweede definitie (zie hieronder) waarin hij een ’zelfstandigheid’ opvat als iets dat een wezen bezit of in wezen is.
Bovendien blijkt dit ook uit zijn eerste definitie waarin hij onder ’ondeelbare eenheid’ iets verstaat waarin geen getal kan plaats hebben.
Hij bewijst dan dat de natuur vele zaken bevat die een wezen bezitten, zoals bomen, mensen, leeuwen, drek, slangen, etc…. Dus de natuur is derhalve geen éénheid, want die naam wordt er slechts aan gegeven zoals men ook aan een aantal mensen de naam ’burgerschap’ kan geven.
* Opmerking: De natuur is in de ogen van Frans Kuiper opgebouwd uit ’zelfstandigheden’ en ’wezens’ .
* Dat wat hij ’zelfstandigheden’ noemt, in wezen niet zelfstandig zijn op de manier waarop Spinoza ’de Ene Zelfstandigheid of Substantie’ beschrijft, ontgaat Kuiper.
*Opmerking: Bijvoorbeeld: zonder oorzaken en wisselwerking met een omgeving kunnen bomen, mensen, leeuwen, drek en slangen… nimmer ontstaan en bestaan als iets dat een wezen bezit of in wezen is.
Derde ’voorstelling’: ’De Natuur is geen volstrektelijk volmaakt weezen.’
Dit zal blijken uit de reeds genoemde eerste definitie waaruit bewezen zal gaan worden dat ’een ondeelbaarheid iets is waarin geen getal kan plaats hebben.
Het opperste wezen is één en niet meer dan één volgens de eerste voorstelling.
De natuur is geen één wezen volgens de tweede voorstelling.
Hieruit volgt dus de derde voorstelling en kan het niet worden misverstaan dat de natuur geen volstrekt volmaakt wezen is.’
Kuiper wil zijn lezers bewijzen dat de natuur op geen enkel gebied te vergelijken is met haar almachtige Maker ’De natuur kan veel niet doen en is derhalve niet volmaakt.
Volmaaktheid is het vrije gebruik van vreugde, verstand, macht, etc…..
De natuur bezit dit alles niet en kan de mens niet geven wat de mens mist, b.v. gezondheid, rijkdom, leven, etc….
Ook kan de natuur niet maken dat een deel van een balk groter is dan de balk zelf, etc….’
*Opmerking: Kuiper bewijst hier helaas nergens dat het volmaakt Opperste wezen dit allemaal wel zou kunnen doen. Zijn ’wiskunstig bewijs’ schiet hier net zo tekort als dat van Spinoza.
*Opmerking: Ook de vraag hoe het dan toch mogelijk kan zijn dat een volmaakt en ondeelbaar wezen toch zo een onvolmaakte natuur geschapen heeft komt kennelijk niet bij Kuiper op.
* Opmerking: Wel bewijst hij verder nog dat God (van o.a. de unitariërs) volmaakt is, louter en alleen omdat dit door alle mensen wordt toegestaan.
* Opmerking: Maar een bewijs is niet.
Kuiper vertelt zijn lezers te hopen met zijn deze stellingen voorgoed met de a-theïsten af te kunnen rekenen.
Hij gaat dan verder met het bewijzen van zijn ’beschrijvingen’ (definities) van ’grondstellingen’ (axioma’s), teneinde deze ’te wettigen’. Dit had Spinoza verzuimd. Kuiper vond het eigenlijk onnodig om Spinoza nog verder te weerleggen, toch nam hij de moeite om te voldoen aan de eisen die men stelt aan een ’juist bewijs’.
Zes definities (’beschrijvingen’) van Kuiper.
De eerste definitie: ’Door een ondeelbare Eenheijd, verstaa ik Iet, in welk geen getal plaats hebben kan.’
Hij bewijst dit door te stellen dat er in de natuur van iedere soort een onnoemelijk aantal exemplaren worden aangetroffen, hetgeen door een ieder is in te zien. Hij voert aan dat Spinoza dit ook zo zag en ook zelf zo heeft gezegd, n.l. dat de dingen zijn zoals ons verstand dit begrijpt.
Als dus ons denken een getal denkt, dan is daar ook een getal. In een ondeelbare eenheid echter, aldus Kuiper, is niets aanwezig wat men kan tellen..
*Inderdaad kan van een ondeelbare eenheid geen deel worden afgescheiden. Daarom is dan ook hetgeen Spinoza ons wil vertellen zo van belang. Hij wil ons duidelijk maken dat elke door iets buiten zichzelf veroorzaakte ’eenheid’, in wezen geen gesloten ’eenheid’ is. Immers de talloze oorzaken en omstandigheden maken ook deel uit van deze ontstane ’eenheid’ of bestaansvorm.
*B.v.: een mens lijkt een eenheid, doch is het produkt van o.a. zijn voorgeslacht, is afhankelijk van lucht, ruimte, voedsel, informatie…etc..
Een steen lijkt een eenheid, doch is een tijdelijk effect van talloze factoren en elementen die samengaan. De steen vertegenwoordigt een gebeurtenis in de geschiedenis van het Universum. M.a.w. als wij een eenheid of getal zien of denken, is dat in zekere zin juist, doch wat onze zintuigen en gedachten opvatten als ’door een wezenlijke kloof gescheiden’ van ’de Substantie’ kan eveneens door vermiddeling van rede worden begrepen als wezenseen.
De tweede definitie: ’Door een Zelfstandigheid, verstaa ik iet, dat een Weezen heeft, of dat in weezen is.’
Hij bewijst dit door aan te tonen dat dit woord reeds betekent dat iets zelf bestaat of een eigen bestaan heeft.
Zoals Spinoza het begrip ’zelfstandigheid’ opvat, n.l. als iets dat inzichzelf is en dus door zichzelf begrepen, vindt Kuiper duister.
* Opmerking:Kuiper ziet eraan voorbij dat Spinoza met het woord ’zelfstandigheid’ iets heel anders bedoelt dan hij. Hij bedoelt een (in Spinoza’s termen) ’modificatie van de substantie’. Terwijl Spinoza ’de Substantie’ in zijn ongebroken geheel bedoelt. Kuiper bedoelt m.a.w. de tijdelijk bestaande vormen binnen het Universum, die zich, vanuit het perspectief van Kuiper, als zelfstandigheden voordoen maar die, vanuit het perspectief dat Spinoza in ons wil wekken, altijd weer in volstrekte samenhang met talloze anderen ontstaan, bestaan, verdwijnen, etc…
De derde definitie: ’Door Eijgenschppen (attributa) verstaa ik dat geen, ’t welk het verstand begrijpt, van het Weezen van een zelfstandigheijd, onderscheijden is.’
Hij bewijst hier ook weer door te wijzen op de betekenis van het woord. Een eigenschap is iets anders dan de zaak waarvan het een eigenschap is, stelt Kuiper heel helder. Bijvoorbeeld: een mens die als eigenschap heeft om te kunnen horen, blijft een mens indien hij deze eigenschap verliest, zo zegt hij.
Hiermede is dus Spinoza voldoende weerlegd, wanneer hij zegt dat eigenschappen het wezen van een zaak uitmaken, aldus Kuiper.
*Opmerking: Horen is inderdaad te zien als een tijdelijke eigenschap van b.v. een mens. Maar met attributen bedoelde Spinoza eeuwigeeigenschappen van de Natuur als geheel. Zo een wezenlijke eigenschap is het noodwendig bestaan waarin natuurwezens (modificaties) zich tot elkaar verhouden, of wij nu wel of niet onze redelijke vermogens gebruiken om deze wezenseenheid in te kunnen zien..
*Bovendien bij het voorbeeld van de horende mens ziet men immers dat bij het verliezen van het gehoor deze horende mens geen wezenlijk horende mens meer is.
De vierde definitie: ’ Door God verstaa ik een volstrektelijk volmaakt weezen, van de geheel Natuur, en van al deszelfs deelen onderscheijden.’
Kuiper schrijft dan ook dat deze definitie van God het grote verschil is tussen zijn denken en dat van de vermaledijde’Godverzaakers’.
*Opmerking: In de visie van Kuiper zien we de volmaakte en geheel van de natuur gescheiden schepper toch naar vrije willekeur, zijn werking doen gelden. B.v. het verlenen van genade aan een deel van het volk der Nederlanden. Er is dus geen echte scheiding. In de gedachten van veel volkeren woont een notie in ten aanzien van de ‘onkenbare bron’ van hun bestaan, zo ook bij vrome unitariërs, katholieken, islamieten etc… etc.. maar ook bij natuuronderzoekers en zelfs bij a-theïsten. Dit zijn toch twee bewijzen waarbij een wezenlijk kloof niet is vol te houden en waarbij het bewijs van transcendentie ( dus tegen immanentie) geen steek houdt.
De vijfde definitie: ’Door vrijwilligheijd, verstaa ik een vermogen, dat niet door oorzaken van buijten, maar door een eijgen vrije verkiezing, alsmen wil, word bepaald in zijn werking.’
Kuiper bewijst hier het bestaan van ’vrijwilligheid’ door te verwijzen naar een eerder door hem geschreven werk dat ’De diepten des Satans”” heet. Dus is het niet nodig hier nog iets aan toe te voegen.
*Opmerking:Een ’wil’ is per definitie onvrij, want willen is gedreven zijn door iets. Een ’vrije’ wil bestaat bij de gratie van onwetendheid of onbewustheid. Kuiper meent, op empiristische wijze, niet waarneembare oorzaken te kunnen verwaarlozen. Als men eerlijk en oprecht is, moet men concluderen dat wat we vrije wil noemen, nader dienen te beschouwen.
De zesde definitie. ’Door noodzaaking in het teegendeel, een onvermoogen, om hem zelfs, vrijwilliglijk in zijn beweegingen te bepaalen.’
’Of men dit nu dwang wil noemen, dat zal al op een uijtkoomen’, aldus Kuiper.
Kuipers 4 axioma’s (grondstellingen)
Eerste grondstelling. ’Eijgenschappen, die makanderen volstrektelijk vernietigen, konnen in geen een Weezen, op dezelfde tijd plaats hebben.’
Spinoza had in zijn 4e definitie eigenschappen het wezen(de essentie) genoemd van dingen.
Tweede grondstelling ’Het begrip dat wij van een zaak hebben, maakt niet dat een zaak zoo is, als wij die begrijpen.’
Iemand kan denken dat een stuk van een balk groter is dan het geheel. In zo een geval dwaalt het verstand.
Derde grondstelling ’Een oorzaak die onbepaald is, in eenig werk, kan iet vrijwillig werken, dan dat werk ook vrijwilliglijk naalaten.’
Hetgeen ’onbepaald is heeft geen paal’. Als men niet genoodzaakt is om iets te doen is dat onbepaaldheid. ’t Wijst dan zich zelfs, dat een onbepaalde oorzaak, geene doet, dat een onbepaalde oorzaak ’t geenze doet, had konnen naalaaten, of anders doen, of ook iet anders doen, of ook geheel niets doen, zodat deeze zaak, meede van zelfs klaar is.’
Vierde grondstelling… ’t Geen onz Verstand klaarlijk begrijpt, als een wiskunstigewaarheijd, dat kan onz Verstand, op diezelfde tijd, niet als een dwaaling begrijpen.’
Men zou zeggen dat deze grondstelling door niemand behoorde ontkend te worden, vindt Kuiper. Maar Spinoza, die toch betoogde dat er een God is en dat die ook gehoorzaamd moet worden, zoals hij in zijn Ethica schrijft en die bovendien beweerde dat zijn stellingen overeenkomen met de Heilige Schriftuur, beweert dat de natuur eeuwig is en door niemand gemaakt en dat er geen opperste weezen is en dat alles door de noodzakelijkheid van de loop der natuur is bepaald om op zekere wijze te zijn en te werken.……zo een stelling meent hij wiskundig te hebben bewezen.
Kuiper stelt vast dat men op zo een manier ook kan bewijzen dat een vlieg een olifant is en tegelijk een vlieg. De stellingen en bewijzen van Spinoza hangen niet aan ’malkanderen’….zoo hebben we zijn godloos getimmer, met al wat ’er opstond verpletterd, en tot gruys vernield.’.
Kuiper garandeert zijn lezers de betrouwbaarheid van zijn eigen defnitities. Dit doet hij aan de hand van Spinoza’ eigen zes kriteria die hij hiervoor beschreven had in zijn ’Verbetering van het Verstand’.
Dan refereert Kuiper aan de acht, in zijn ogen, ondeugdelijke definities van waaruit Spinoza zijn Ethica heeft opgebouwd.
*Opmerking: Kuiper wil niets begrijpen van het doel dat Spinoza voor ogen stond n.l.: bewustzijn van de eenheid van de ziel met de hele Natuur. (uit: Verbetering van het Verstand)
Ook Spinoza’s zeven axioma’s, waarin hij stelt dat al wat bestaat moet bestaan in zichzelf of in iets anders, neemt Kuiper onder vuur.
Daarna worden de 10 eerste stellingen uit de Ethica onderuit gehaald waarin Spinoza de causaliteit tussen oorzaak en gevolgen vanuit zijn visie onder woorden brengt en waar hij tracht duidelijk te maken dat, vanuit zijn visie, oorzaak, eigenschappen en gevolg – vanuit een bepaald aspect gedacht – nimmer hun samenhang verliezen.
Dan volgt tenslotte de ’weederlegging’ van Kuiper: Spinoza’ wiskundige bewijsvoering deugt niet en bewijst dus niets. De natuur kan God niet zijn. Dus moet of het voornaamste wezen van de natuur het opperste zijn, of er moet een ander wezen zijn dat nog voortreffelijker is dan de natuur en daar de heer van zijn, meent hij.
In zijn tiende stelling had Spinoza bovendien zelf geschreven dat een eigenschap uit zichzelf moet worden begrepen en gaf dus zelf toe gaf dat een eigenschap een ’zelfstandigheid’ moet zijn. Dus, concludeert Kuiper, moeten er in de natuur oneindig veel eigenschappen en dus ook evenveel ’zelfstandigheden’ zijn. Daarom kan de natuur niet God zijn.
Volgens Kuiper wist Spinoza zelf heel goed dat zijn redenering vast liep en heeft hij dit middels korte duistere bijstellingen(scholia) trachten te verdoezelen, hopende dat men het niet zou merken.
Maar Kuiper zelf ontdekte hoe Spinoza de in zijn eigen redenering ontstane ’zwaarigheid’ heeft willen oplossen. ’Hij deed voorkomen dat alle eigenschappen van de zelfstandigheid altijd tegelijk daarin geweest zijn, en dat de ene door de andere niet kan zijn voortgebracht.’
Als Kuiper dit zou toegeven – wat hij niet doet en wat Spinoza niet bewijzen kan – dan zou niet anders kunnen worden besloten dan dat in een ’zelfstandigheid’ altijd zoveel ’zelfstandigheden’ zijn geweest als er eigenschappen in zijn en dat dus de Natuur uit oneindige ’zelfstandigheden’ bestaat, en eigenlijk geen Ene Substantie/zelfstandigheid kan zijn.
Aan de hand van de door hem vermeende tegenspraak tussen zelfstandigheid en eigenschap meldt hij zijn lezers trots: ’Spinoza’s Atheisterij ten ene male verbroken te hebben.’
Echter, aangezien hij begrippen als:
*Ondeelbare eenheid
*Zelfstandigheid
*Eigenschap
*God
*Vrijwilligheid
*Noodzaking
etc…
geheel vanuit zijn eigen theologische, empirisch getinte, subjectieve denkkader definiëert, bewijst Kuiper – in beperkt opzicht overigens – slechts zijn eigen stellingen en weerlegt hij in werkelijkheid Spinoza niet.
Conclusie:
In feite bewijst Kuiper alleen – voor een deel- zijn eigen stellingen en definities. Hierdoor is hij er niet in geslaagd om Spinoza ’de beker uit de hand te slaan’, zoals hij zijn lezers had beloofd.
* Wel leverde hij het onomstotelijk bewijs dat in zijn tijd er nog weinig mogelijkheden waren om de verhouding mens-natuur te begrijpen en dus die verhouding recht te kunnen doen.
* Hij bewees bovendien het bestaan van typisch theologische problemen, die zeer zeker, ook vandaag nog, de weg naar een beter en adequater begrip van ’de natuur als geheel’ versperren.
*Ook bewees hij dat de empirisch zintuigelijke methode ontoereikend is hiervoor. Deze methode mist namelijk de derde kennissoort.
*Verder bewees hij dat de visie van Spinoza geen zuivere onzin kon zijn, daar hij de moeite nam om deze te vuur en te zwaard te bestrijden.
Kuiper kon de natuur niet zien in haar ’zelfstandigheid’. Dit behoort niet ook tot taak en mogelijkheid van een theoloog en kan ook niet het resultaat van empirisch onderzoek zijn.
Maar Spinoza was geen theoloog doch een spiritueel wijsgeer die de taak op zich had genomen om de primaire heelheid van de Natuur te verhelderen in een periode die daar nog lang niet rijp voor was. Ook nu mankeert daar nog heel wat aan.
*Kuiper bewees door zijn versie van o.a. het Ariaanse uitgangspunt dat de goede boodschap van de vroege christengemeenschap weinig helderheid heeft gekend.
Kuiper zag de Natuur als onvolmaakt resultaat van een volmaakte Maker.
Een dergelijke opvatting vereert de Maker maar heeft de impliciet de neiging de maaksels (medemensen en milieu) te beoordelen (en te veroordelen) op nut, winst, bruikbaarheid en amusementswaarde..etc.
Een dergelijke visie is en blijft blind en doof voor de bestaande wezenseenheid.
Door de verhouding mens-natuur trachten te verhelderen, aan de hand van een in die tijd gangbare wiskundige betoogtrant, poogde Spinoza, zoals Bruno, Kepler en vele anderen, de bestaande wezenseenheid tot uitdrukking te brengen.
Zijn rationele religiositeit had en heeft de potentie fanatisme, hebzucht en spilzucht te genezen.
Hij werkte op zijn eigen wijze, met scholastieke begrippen, humanistisch neo-platoonse inzichten, eigentijdse wiskundige inzichten …..
geleid door het natuurlijk licht der rede.
De rede verlicht de samenhang die er werkelijk IS in een niet- begrensd te denken Universum.
In het licht van de rede herkent wezenseenheid ….. zichzelf.
Pas na heel veel moeite, twijfel en diepgaand serieus onderzoek kan de wezenseenheid worden (her)ontdekt.
Dan pas kan mentale onrust verdwijnen en kunnen sociale, politieke woelingen en ecologische roofbouw wijken voor de
boodschap van de derde kennissoort.
Want, ondanks dat de smalle weg uiterst moeilijk is te vinden,….ligt ’Deugd’ (derde kennis) in de rede.
I. Lamers
Wat betekenen rijkdom en schepen als Deugd in Athene ontbreekt? (Plato)