https://ojs.ugent.be/deuilvanminerva/article/view/1889
Over Wereldbeschouwing, de rede als (her)kende verhouding.
Het redelijke wezen kan de zijnssfeer niet kennen, maar ontkennen zou hem zijn rede ontnemen.
Een kleine geschiedenis van een zuiver Nederduits begrip
drs. lda C. J. Lamers-Versteeg
Dat de moeder van de wetenschappen – de wijsbegeerte – nog dagelijks relevantie bezit voor de ontwikkeling van haar vele gespecialiseerde nazaten, is iets wat dit artikel hoopt te benadrukken. Eén van de nakomelingen van ‘de liefde tot de wijsheid’ is de taalwetenschap, die net als elke andere wetenschap ontstond uit de afbakening van een specifiek onderzoeksgebied. Een dergelijke afbakening is echter een zuiver methodologische begrenzing van een onderdeel van het ‘menselijk verhouden’. Gelijk elke andere wetenschap is ook de taalwetenschap naadloos verbonden met de gemeenschappelijke wortel :de mens vanuit, in en tegenover zijn wereld. In kentheoretische zin is een distantie of grens tussen beschouwer (subject) en het beschouwde (object) noodzakelijk, terwijl in ontologische zin een samenhang of wisselwerking niet te ontkennen valt. Dit wordt ons niet alleen door filosofie en wetenschap, maar vooral ook door milieu-problematiek, steeds duidelijker. De mens communiceert met een wereld die hij als kennisobject maar ook als zijnsoorsprong kan verstaan. Talen berusten, evenals beschouwingen en handelen, op de voorwaarde voor communicatie. Namelijk een distantie, maar evengoed een wisselwerking (ofwel een levende verhouding of ratio), die de communicerende mens tegenover zijn wereld zet en tegelijk beide omvat. Talen zijn menselijke communicatie-vormen; zich ontwikkelend uit noties, ideeën of begrippen, via gebaren en klanken, symboolformaties (woorden, zinnen … ) , tot complexe taal-systemen. De taalwetenschap onderzoekt onder andere: structuur en betekenis van woorden, door wie en waar en/of wanneer en in welke context bepaalde woorden in de geschreven talen worden toegepast, enzovoort. Het samenstellen van woordenboeken en naslagwerken is één van de taken van de taalwetenschap. Voor de literatuurwetenschap vormen geschiedenisfragmenten van de beschouwende, handelende en taalscheppende mens, een onmisbaar bestanddeel.
Alvorens een woord intrede doet in het rijk van de literatuur, leeft het als nog onverwoord, vaag bewust begrip of idee. Zo ging het ook met een woord dat de voorwaarde voor communicatie fonnuleert, namelijk de distantie casu quo wisselwerking, ofwel levende verhouding, die beschouwing, handelen en taal mogelijk maakt. ‘Wereldbeschouwing’ is de naam van de idee over de verhouding (ratio) van waaruit de mens zijn interne en externe ‘wereld’ ontmoet. Min of meer bewust vormt de mens een levend uitzichtpunt op een wereld waaruit hij voortkwam en die hem tegelijkertijd onbekend is. Betrokkenheid, afstandelijkheid en vele tussenvormen, vormen de ‘subjectieve gezindheid’ ten aanzien van het ‘object’.Belang voor woordwetenschappers
De bedoeling van dit artikel is niet alleen maar ingaan op de diepere betekenis van ‘wereldbeschouwing’. Dit artikel wil een klein deel van de erfenis van de filosofie-geschiedenis van nut maken voor woordwetenschappers. Aan het Woordenboek der Nederlandse Taal, het W.N.T., waarvan in 1864 het eerste deel verschijnt, werd in plm. 1989 de laatste hand gelegd door medewerkers van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, onder leiding van Dr. H. Heestermans. Onderzoek bij deze afdeling van de Leidse Universiteitsbibliotheek (de heer Verschelling) verschafte inzicht in nog te verwerken literatuur-citaten. Het oudste citaat waarin het woord ‘wereldbeschouwing’ voorkomt en waarover het W.N.T. beschikt is uit 1721. Het is een citaat van de Amsterdamse arts Willem van Ranouw, uit het door hem, tussen 1719 en 1724, uitgegeven tweemaandelijks tijdschrift : Kabinet der natuurlijken Historiën, Wetenschappen, Konsten en Handwerken. Van Ranouw beschrijft hierin vol lof een door Eernardus Nieuwentyt geschreven boek waarbij ‘wereldbeschouwing’ reeds in de titel voorkomt. Toch is Nieuwentyt niet de eerste die dit begrip verwoordt in onze taal. Het onderzoeken van een nog vroegere verwoording van dit begrip kan van nut zijn voor hen die belang stellen in de geschiedenis van een begrip. Het resultaat van een dergelijke onderzoek kan tevens van nut zijn voor bewerkers van nog te completeren of te corrigeren naslagwerken2• Bovendien kan een dergelijk onderzoek de filosofische problemen rond dit begrip in herinnering brengen. Problemen die ook nu, in onze tijd, ook ons eigen ‘wereldbeschouwer zijn’ raken.Hypothese
In enkele filosofisch-historische publicaties3 stelt de in Rotterdam werkzame Engelse hoogleraar MJ. Petry, de hypothese dat her in de Duitse filosofie zo centrale woord ‘Weltanschauung’ zou kunnen zijn ontleend aan het Nederduitse woord ‘wereldbeschouwing’ dat rond 1698 opduikt in teksten van de Rotterdamse taalkundigePieter Rabus. Deze voert het woord ‘wereldbeschouwer’ in om het door Chrisliaan Huygens toegepaste woord ‘Kosmothoros’ in zuiver Nederduits te kunnen vertalen. Daarna duikt de uitdrukking op bij onder andere de Amsterdamse dichter en graficus Jan Luiken en is te herkennen bij de Purmerendse medicus Bernardus Nieuwentyt. Een onderzoek naar de historie van dit begrip lijkt mij nuttig om de drie reeds bovenvermelde redenen.Nederduits
Het Nederlandse woord ‘wereldbeschouwing’ is niet, zoals reeds generaties lang in onder andere van Dale e.a.4 ten onrechte wordt beweerd, in onze taal terechtgekomen via het Hoog-Duitse ‘Weltanschauung’, dat werd gevormd ten tijde van de Romantiek. Volgens van Dale is de betekenis van dit ‘vernederlandste’ woord : “Het geheel aan voorstellingen en denkbeelden aangaande de wereld en het mensdom, of het geheel aan denkbaarheden, en ook de daaruit voortkomende gezindheid en ethische opvattingen”. Gezindheid en ethische opvattingen zouden dus berusten op een ‘geheel’ aan denkbaarheden. Hoe verhoudt de mens dan zich tot zijn ‘geheel aan denkbaarheden’ ? Is een ‘gezindheid’ resultaat van een geheel aan denkbaarheden, zoals van Dale zegt ? Berust ethiek op een wereldbeschouwing of is de menselijke wereldbeschouwer van oorsprong een ethisch wezen ? In Duitsland ontstaan in de periode van Verlichting en Romantiek verschillende opvattingen over de verhouding mens en denkbaarheden. Enerzijds stelt men nuchter een kentheoretische afstand vast, anderzijds valt er toch ook een duidelijk wisselwerking en samenhang tussen mens en wereld te constateren. Duitse gezaghebbende naslagwerken5 zijn het er unaniem over eens dat ‘Weltanschauung’ een zuiver Hoog-duits woord is, dat rond 1800 voor het eerst in de Duitse literatuur verschijnt. ‘Weltanschauung’ draagt de betekenis van een totaalopvatting van natuur, mens en samenleving. Het is niet louter de wereld aanschouwen, maar veel meer de creatieve wijze waarop men vanuit die aanschouwing waarden aanlegt en handelt6• Communicatie dus, die zowel wisselwerking als distantie impliceert. ‘Weltanschauung’ verschilt hierin licht van bijvoorbeeld ‘Weltbild’ of ‘Weltbetrachtung’, waarbij reeds ontstane waarden en begripsordening een kentheoretische afstand veronderstellen. Rond 1800 is door de theoloog F.D.E. Schleiermacher (1768-1834) dit onderscheid beschreven in zijn in 1799 verschenen Rede über die Religion7 • Volgens het Deutsche W örterbuch von J. und W. Grimm, een autoriteit op dit gebied, is ‘Weltanschauung’ voor het eerst door de filosoof Immanuel Kant in 1790 toegepast in zijn Kritik der Ästhetischen Urtheilskraft. ‘Weltanschauung’ zou zijn voorgevormd in de monadenleer van Leibniz. Het is als een compositiewoord in de Duitse taal opgenomen. Ondanks de heftige kritiek die de filoloog en dichter G .F. Klopstock uit ten aanzien van kunstmatig woordgebruik bij sommige filosofen. 8 ‘Weltanschauung’ heeft, volgens Grimm, na die periode ingang gevonden in andere Germaanse talen. Bijvoorbeeld in het Nederlands als ‘wereldaanschouwing’, in het Deens als ‘verdensanskuelse’, in het Zweeds als ‘världsäskädning’ en in het Engels als ‘world-view’9 of als leenwoord. Dat Grimm het, zeker voor wat betreft de Nederlandse taal en mogelijk ook voor de Duitse taal, niet bij het juiste eind heeft, zal blijken uit de rol die de verhouding tussen mens en denkbaarheden in filosofisch en literair Nederland lang vóór de Romantiek speelt.Kosmotheoros en Cosmotheoria
De Nederlandse natuurkundige Christiaan Huygens (1629-1695) schrijft tegen het einde van zijn leven een speculatieve reflectie op het redelijke wezen dat zich bewust verhoudt tot zijn ‘denkbaarheden’. Dit deels in het Frans en deels in het Latijn geschreven werk bezit oorspronkelijk de in Griekse letters geschreven titel ‘Kosmotheoros’. Vader Constantijn had de gewoonte om sommige gedichten van een in Griekse tekens gestelde titel te voorzien. Mogelijk heeft Christiaan de gewoonte van zijn vader willen toepassen op een begrip dat ooit eens in het Latijn is verwoord. Cosmotheoria’, is de titel van het in 1527 in het Latijn geschreven werk van de wiskundige Jean Femel (14851557) de latere grondlegger van de fysiologie, de leer van de organische vormen. Femel beschrijft in zijn ‘Cosmotheoria’ de door hem gevolgde methode om de vorm en de maat van onze wereld aanschouwbaar of denkbaar te maken. Femel vergelijkt vaste wiskundige verhoudingen met de waarneembare zonneschaduw en een meetbare weglengte. Hij leidt hieruit de middellijn en omtrek van onze aarde af, zonder verdere zintuiglijke waarneming. Wiskundige verhoudingen in de natuur en in ons denken komen overeen. Huygens moet met dit werk bekend zijn geweest, want door het hof van Frankrijk wordt hij rond 1672, samen met Jean Picard, belast met onder andere de lengtebepaling voor de zeevaart. Picard vermeldt Femels ‘Cosmotheoria'” in de beschrijving van zijn methode, terwijl Huygens het werk van Picard beschrijft. Door de grootte van de aarde te kunnen denken, worden de immenste doch eindige afstanden tussen de elkaar wederzijds beïnvloedende planeten eveneens denkbaar. Huygens is er zeker van dat het universum in een bepaalde zin oneindig is. Hoe het ‘oneindige’ moet worden beredeneerd, is iets waarvan hij zich de moeilijkheden niet op de hals heeft willen halen. 12
Huygens’ wereldbeschouwer, de redelijke monade
Huygens wilde reeds enige jaren10, met behulp van astronomische feiten, aangeven hoe hij dacht over organische levensvormen op diverse planeten. Het boek moet zijn geschreven tussen 1690 en 1692. In een brief aan de Duitse filosoof en wiskundige Leibniz heeft hij in 1692 vaag gesproken van de publicatie van een ‘niet-mathematisch’onderwerp. Huygens kende Leibniz’ metafysische opvattingen over een samenhangend oneindig universum. Hij ziet geen aanleiding te menen dat de Aarde bevoorrecht zou zijn ten opzichte van andere planeten. Zoals de Aarde ‘versiering’ draagt van prachtige organismen, moeten ook andere planeten een equivalente versiering dragen waaronder ook het mooiste sieraad dat een planeet pas goed tot zijn recht doet komen. Dit fraaiste omament vormt het redelijke dier, dat de door hem beschouwbare wereld op waarde weet te schatten. “Want waarom zou de Almachtige alleen de Aarde hebben versierd met prachtige organismen waaronder een dier dat inzichzelf iets Goddelijks heeft waardoor het weet, verstaat en talloze dingen herinnert. Een dier dat in staat is de waarheid te overwegen en te oordelen … ” (blz. 45-47). Het redelijke dier ziet Huygens als een organisme zoals alle anderen. Bijzonder aan dit wezen is dat het zich bewust verhoudt tot de oneindige wijsheid achter de beperkt waarneembare wereld. De rede geeft ons, volgens Huygens, het gevoel voor onder andere lof, eerlijkheid, dankbaarheid, ,, goedertierenheid, .. .. “het leert ons goed en quaad onderscheiden en maakt ons tenslotte bekwaam tot wetenschap en uitvinden” (blz. 48). Bekwaamheid tot wetenschap berust dus, in de visie van Huygens, in de eerste plaats op een fundamentele gezindheid of betrokkenheid die ons waarden doet onderscheiden, alvorens bekwaam te zijn tot ‘methodologische begrenzingen’. Streven naar ‘objectiviteit’ door het ontkennen (of verdringen) van de gevoelde verhouding past de grote wiskundige Christiaan Huygens niet. De redelijke wereldbeschouwers in de twee-delige K(C)osmotheoros van Huygens zijn te herkennen in de later door Leibniz verwoorde ‘monaden’. Dit begrip of notie speelt een rol in het denken over de fundamenten van onze kennis, de zijnssfeer, zoals we onder andere bij Plato, Aristoteles, Cosanus en Descartes aantreffen. De Nederlander Franciscos M. Van Helmont en de Engelse platoniste Lady Ann Conway passen in de zeventiende eeuw het woord ‘monade’ toe, om een individueel vitaal elementair deeltje van de kosmische orde te benoemen13 • Leibniz erkent Ann Conway en ook de door haar en hemzelf bewonderde Duitse Jacob Böhme als bronnen voor zijn latere ‘monadologie’.Afhankelijk van zelfstandigheid
Leibniz ziet elke individuele eenheid of substantie (monade) in een triadische verhouding. Enerzijds zelfstandig en gescheiden van alle anderen, anderzijds afbankelijk van de oorsprong van alle monaden en dus, in diepere zin, in relatie met alle anderen. Elke ‘atoom’, cel, maar ook elk levend organisme, planeet en zelfs het universum belichaamt deze levende triade, die in elke ‘eenheid’ het geheel (in zekere zin) spiegelt. Redelijke monaden, mensen dus, zijn als spiegels die kunnen ‘zien’, vindt Leibniz. De ratio wordt door sommige schrijvers ook wel het innerlijk licht of innerlijk oog genoemd. De zekerheid dat alleen ‘voldoende rede’ als oorzaak geldt op alle niveaus, is voor zogenaamde ‘rationalisten’, ook Leibniz, voldoende om de veroorzaakte wereld, als de best mogelijke wereld te respecteren. Huygens respecteert, net als Leibniz, de wereld zoals deze is ontstaan, vol vertrouwen in de oneindige wijsheid van de veroorzaker : ” … het zou ongerijmd wezen te denken, dat dit alles anders gemaakt is als Hy gewilt heeft…” (blz. 47). Huygens meent : ” … het mengsel van goed en Quaad is de wil van de schepper, als menschen in overvloed zouden leven zouden zy al snel als redeloze dieren leven, onkundig van alle wetenschappen … ” Tevens stelt hij : “Ook de gebreken van de zielen van de meeste mensen zijn niet zonder de grootste wijsheid gegeven” (blz. 48). In een dergelijke visie blijft er weinig te doen voor hen die hebben
22
aangeleerd ‘het kwade’ uit geloofsovertuiging te bestrijden. De intellectuele acceptatie van ‘de best mogelijke wereld’ bevat in het licht van sommige opvattingen een ketterse implicatie, ook Leibniz wordt quietisme verweten.14 Huygens’ ‘Kosmothoros’ werd in Nederland echter in de meeste gevallen als een ondersteuning voor de zojuist ontstane theologische natuurkunde gezien. De in die periode tot ontwikkeling komende Nederduitse woorden ‘wereldbeschouwer’ en ‘wereldbeschouwing’ zouden de rationalistische implicatie van ‘Kosmotheoros’ niet onder kritiek brengen. De rationalistische filosofie zou echter wel middels deze woorden kritiek te verduren krijgen. Hoe dan ook, de van origine redelijke wereldbeschouwers van Huygens moeten in de Nederlandse wijsbegeerte plaats maken voor het soort wereldbeschouwers die de rede door opvoeding, onderwijs en wetenschap verwerven. Zoals we zullen zien bij de Rotterdamse Pieter Rabus.Rabus’ wereldbeschouwer
In 1698 wordt het uit Latijns-Grieks-Franse voorouders stammende ‘Kosmotheoros’ als ‘De Wereldbeschouwer’ door de Rotterdamse taalkundige en wetenschapspublicist Pieter Rabus ( 1660-1702) vertaald.1s In dat jaar gaat het Nederduitse word ‘wereldbeschouwer’ een literair bestaan leiden. Rabus’ humanistisch opvoedingsideaal is het om ‘platterts’ (mensen die alleen Nederduits kunnen lezen) bekend te maken met Europese wetenswaardigheden. Vanaf 1692 geeft hij een tweemaandelijks tijdschrift uit dat in onze landstaal is gesteld. Voorbeeld voor hem is onder andere zijn uit Frankrijk afkomstige stadgenoot Pierre Bayle, die reeds vanaf 1684 met groot succes een franstalig blad uitgeeft. De Boekzaal van Europe is de naam van dit veelgelezen infonnatieve blad, waarin Rabus al bij de eerste uitgave zijn lezers belooft : ” … als een bloote beschouwer in deze mijn eigene gedagten t’huis te houden … en enkel de schrijvers in hun zog na te volgen wat zy zeggen … “. Ra bus streeft ernaar zijn persoonlijke gezindheid niet te laten doorschemeren bij het vertalen en selecteren van teksten. Als filoloog heeft hij een aversie tegen onzuiver taalgebruik : “Bastertwoorden mijde ik als de Pest, en alle stijve manieren van spreken”.16 Naast het vele werk voor het tijdschrift verzorgt hij vertalingen van door hem belangrijk geachte boeken. Hij wil bijgeloof en ook ongeloof bestrijden en heeft belangstelling voor hen die trachten strijdende religies te verzoenen door middel van het rationalisme. Maar naast belangstelling heeft hij twijfels over de religieuze en wetenschappelijke waarde daarvan. Hij vertaalde enthousiast en nauwgezet het werk van Huygens, dat niet veellater een Europese bestseller zou worden. 17 Dat hij met ‘wereldbeschouwer’ niet zozeer het redelijke dier in het algemeen bedoelt, maar meer de natuuronderzoeker Huygens zelf, blijkt uit Rabus’ woordgebruik in 1701 18 waarbij hij naar Huygens verwijst met de woorden ‘den W eereldbeschouwenden Huygens’. Rabus herkent in Huygens’ werk zijn eigen ‘ideale’ natuuronderzoeker. Want Huygens verwijst, net als de· door Rabus bewonderde Engelse fysicus Robert
23
Boyle, naar de oneindige wijsheid van. Boyle’s ‘klokkemaker’. Een wijsheid die te ontdekken is in elk minitieus geperfectioneerd ‘zakuurwerk je’. Moderne middelen zoals verrekijker, microscoop en laboratorium vertellen over de bouw en werking van de dingen. Door beschouwing van de natuur gewapend met kennis van de causale natuurwetten ontdekt de natuurbeschouwer de perfectie van de maker van al dit moois. Uit deze overweldigende ontdekking leidt de toeschouwer dan de door hem verschuldigde eerbied af.19 Bij de redelijke kosmische wereldbeschouwers van Huygens echter, is de eerbied reeds aanwezig alvorens er bekwaamheid tot wetenschap is. Bij Rabus past iets wat op gevoel of affectie lijkt echter niet in zijn opvatting van ‘rede’. Immers alles wat : ” … niet met de rede, en niet wiskonstiglijk te begrijpen is .. “20 neigt bij hem naar bijgeloof. De ‘fysica-theologie’ is een stroming die weldra over heel Europa zou golven. De rede wordt verheven boven de gevoelssfeer. Natuuronderzoek lijkt aan de hand van het causaal redenerende verstand en gesteund door de theologie, tot een verantwoord ontwikkeld “geheel van denkbaarheden” te leiden, om dan voorts uit te monden in de juiste ethische opvattingen. Dat het beschouwen van de wereld van origine geen wetenschappelijke discipline is, en zoiets als een ‘geheel van denkbaarheden’ evengoed van een gezindheid afhangt als deze voortbrengt, kunnen we zien bij de verwoording van dit begrip bij Jan Luiken.
Jan Luikens Beschouwingen der wereld
In de tijd waarin Rabus van de rol van volksopvoeder droomt, Huygens over de redelijke wereldbeschouwer piekert en Leibniz zijn metafysische inzichten beschrijft, wordt in Amsterdam 1686 het verzamelde werk van Jacob Böhme (1575-1624) uitgegeven. Er zijn in die periode in Amsterdam, evenals in Rotterdam, veel zelfstandige denkers die Böhme’ s denkbeelden herkennen. Eén van hen is de dichter en etser Jan Luiken. Böhme is een oorspronkelijk denker, die de zijnssfeer sterk heeft aangevoeld. Elk wezen verhoudt zich tot zijn oorsprong, die de oorsprong is van oneindige veel wezens, inclusief zichzelf, in de visie van Böhme. Leibniz en veel later ook Regel zouden hun denken hierin herkennen. Ook Huygens is bekend met deze denkbeelden. Jan Luiken heeft zijn eigen denken duidelijk herkend in het werk van Böhme. Voor Luiken is er voor de beschouwer, naast mentale afstanden die hem scheiden van zijn ‘object’ een reële communicatie. Alles ‘spreekt’ in een eigen taal van de wijsheid, die te verstaan en te beantwoorden is. Jan Luiken heeft zijn verhouding met de wijsheid achter de beschouwbare wereld willen uitdrukken, met woorden maar ook in zijn handelen. Hij herkent de symboliek, vervat in bijbelteksten en wil uitdrukken hoezeer elk natuurverschijnsel zijn bestaansoorsprong uitdrukt en respect verdient. Streven naar macht, rijkdom, roem en overmatigheid op velerlei gebied leidt tot hoogmoed, geringschatting, misbruik … en tot ontkenning van de eigen oorsprong. In zijn in 1708 uitgegeven
24
gedichtenbundel Beschouwing der wereld, versierd met fraaie etsen, vergelijkt hij bijbelfragmenten met onmiddellijk beschouwbare natuurverschijnselen zoals het vuur, de sneeuw, de seizoenen, de gewassen, de dieren en de mens21 • Jan Luiken is als beschouwer van de wereld niet afhankelijk van proefondervindelijke wijsbegeerte. In Beschouwing der wereld, tracht hij aan te geven wat hij met onverstandig gedrag bedoelt.
Nieuwentyts ‘Regt gebruik der wereldbeschouwingen’
De purmerendse medicus-theoloog Nieuwentyt is geen religieus-rationalist, maar een religieus-empiricus. Hij bestrijdt eenieder die volhoudt dat de juiste ethische opvattingen voortvloeien uit de ratio. Voor hem, als overtuigd belijder van een strenge vorm van het calvinisme, is de bijbel onmisbaar om de ‘wil’ van de oneindig wijze maker te leren kennen. Hij is ervan overtuigd dat de bijbel niet door mensenhand is geschreven. Natuuronderzoekers die de bijbel in een iets ruimere context willen zien, moeten volgens hem dan ook noodzakelijkerwijs tot verkeerde conclusies komen. Heeft Huygens de ‘gebreken’ van de mensenzielen nog geschreven op de rekening van die oneindige wijsheid, in het licht van Nieuwentyts godsbeeld behoort deze vorm van tolerantie tot de ondenkbaarheden. Vanuit zijn geloofs-overtuiging voelt hij zich verplicht, elke aspirant natuuronderzoeker te wijzen op de volmaakte overeenkomst tussen bijbelteksten en onderzoeksresultaten, teneinde de bedTiegelijke filosofen te ontmaskeren. Nieuwentyt werkt met al zijn kennis en energie aan Het regt gebruik der wereldbeschouwingen22• Een religieuze systematisering van de stand van de wetenschappelijke situatie, die in 1715 het daglicht ziet. Hij maakt gebruik van vele bestaande artikelen en boeken van binnen- en buitenlandse natuuronderzoekers, en doet een uiterste poging om ‘dwalenden’ te overtuigen van hun morele plicht tot eerbied voor “den geduchten Maker” (blz. 220). “Blind, ellendig en beklagenswaard” blijven zij die bij het beschouwen van de wijsheid in de schepselen niet tevens hun plicht tot ootmoed en dankbaarheid jegens de maker daarvan beschouwen. Nieuwentyt spreekt over ootmoed ten aanzien van de maker, niet ten aanzien van het gemaakte !!! Volgens Nieuwentyt, als empirisch mathematicus, ligt het begrip ‘oneindig’ in het vlak van het goddelijke en definitief buiten het beperkte menselijk kenvermogen. De mens dient zich te houden aan concrete grootheden en dient zich niet te verliezen in hersenspinsels over ‘substanties’ zonder eindige afmetingen. Hij meent steun te kunnen halen uit de ‘Cosmotheoros’ van Huygens. Immers Huygens heeft niet kunnen bevestigen, in tegenstelling tot de rationalist Gioridiano Bruno, dat het aantal sterren oneindig is. (blz. 620). Dat bij Huygens een eventueel eindig aantal sterren het grenzeloze heelal niet kan begrenzen, verzwijgt Nieuwentyt. De innerlijke tegenspraak, die de idee van een ‘oneindige-samenhang’ toont, is voor Nieuwentyt een machtig wapen. Ter ere van ‘den geduchten maker’ slaat hij, met logische middelen, de zich op de zuivere wiskundige verhouding beroependefilosofen uit het veld van de ‘sakelijcke wiskunde’. Door Nieuwentyts inspanning wordt de zijnsverhouding vanuit de empirische natuurkunde eeuwenlang als een louter op de verbeelding berustende hersenschim beschouwd. Een ‘juiste’ wereldbeschouwing berust, volgens Nieuwentyt, niet op de natuurlijke ‘ratio’,· maar op middels de juiste methode verworven gezindheid of affectie voor de wijsheid. De Nederlandse cultuur ontwikkelt na Nieuwentyt geen belangrijke kritiek op de ‘pseudo-wetenschappelijke’ empirische ethiek van de fysico-theologie. De Duitse cultuur zou op diverse punten meer kritiek ontwikkelen.
Wereldbeschouwer en Wereldbeschouwing Nederduits
Nieuwentyts boek wordt evenals dat van Huygens een geweldig succes in Nederland maar ook daarbuiten. De woorden wereldbeschouwer en wereldbeschouwing zijn intussen in ons land ingeburgerd. Het wordt door diverse schrijvers met onderlinge betekenisverschillen gebruikt. Bij Huygens en Luiken zien we de wereld beschouwd worden vanuit een apriori ‘geheel aan denkbaarheden’. Bij Nieuwentyt zien we een religieus-wetenschappelijke methode. Na Nieuwentyt verliest ‘wereldbeschouwing’ in onze taal zijn metafysische implicatie. De zijnssfeer wordt geweerd uit ‘het geheel aan denkbaarheden’. De term ‘wereldbeschouwing’ treffen we aan bij de auteurs, zoals bijvoorbeeld de reeds genoemde medicus Willem van Ranouw, en de natuurkundige Petrus van Musschenbroek23 • De predikanten Nicolaas Hartman en Johannes Adrianus Raats25 loven Nieuwentyts ‘Waereldtbeschouwingen’ uitbundig in hun kritieken op goddeloze filosofen die de wereld vanuit de ratio menen te kunnen beschouwen. Er ontstaat in de achttiende eeuw een wederzijdse beïnvloeding tussen Nederlandse en Duitse auteurs op het gebied van fysica, natuurfilosofie en theologie. In Duitsland worden vertalingen van Huygens26 en Nieuwentyf7 met veel belangstelling gelezen. Huygens’ Cosmotheoros wordt uit het Latijn vertaald met : ‘Weltbetrachtende Muthmaasungen’ of ‘Weltbeschauer’. Nieuwentyts wereldbeschouwingen worden uit het Nederlands vertaald met ‘Betrachtung aller irdische Dinge’ of ‘Weltbetrachtung’. Het Nederduitse (be)schouwen wordt in bepaalde gevallen met ‘betrachten’ vertaald, terwijl het werk van Huygens ook aanleiding geeft om de term ‘beschauer’ toe te passen.Afstandsnuances
In het Hoog-Duits wordt er meer dan in het Nederduits gelet op de impliciete afstandsnuances tussen woorden zoals : anschauen, besehen, beschauen, betrachten en beobachten.,– Anschauen duidt op een directe (afstandsloze) contemplatieve ‘schouwing’, voorafgaande aan zintuiglijke ordening en opbouw van begrippen.
– Beschauen draagt een iets minder ‘afstandsloze’ meer zintuiglijke betekenis dan anschauen.
– Betrachten duidt op reeds geordende verstands (Vemünft) begrippen die zich verder ontwikkelen en ordenen.(Grimm)
-Beobachten is het methodischer waarnemen en steunt op logisch geordende begrippen.
De ‘Anschauung’ berust op een ruimte en tijdloze wisselwerking tussen beschouwer en beschouwde, terwijl ‘Beobachtung’ min of meer een onoverbrugbare kentheoretische afstand tussen subject en object veronderstelt. Er is een soort dynamiek tussen het ‘lege’ ‘anschauen’ en het methodisch vanuit geordende begrippen ‘beobachten’. Een dynamiek of spanning die tot stand lijkt te komen door een toenemende kentheoretische afstand en een afnemende gerichtheid op de oneindig nabije zijnssfeer.
Kant”s Weltanschauung
Kant bewondert aanvankelijk het fysico-theologisch Godsbewijs van Nieuwentye en kent ook het werk van Huygens, Het monade-begrip van Leibniz, kan hij in zekere zin waarderen : “Er schuilt iets groots, en naar het mij voorkomt, zeer waarachtigs in de gedachten van de Heer Von Leibniz : de ziel neemt kennis van het gehele Universum met haar voorstellingskracht, hoewel een oneindig klein deel van die voorstelling slechts zuiver is. Inderdaad moeten alle begripssoorten alleen op de innerlijke werkzaamheid van onze geest, als op hun grondvest, berusten”. Maar als logicus en ethicus kan hij zowel met oneindige wijsheid als met oneindige samenhang weinig beginnen. Onoverbrugbaar ziet hij de afstand tussen kensfeer en zijnssfeer van de ‘redelijke monade’. Kant ziet het menselijk kenvermogen gebonden aan een fundamenteel isolement. Hij postuleert in de zintuigen zogenaamde apriori ‘Anschauungsbegriffe‘ in de vorm van mathematische grondbegrippen voor ruimtelijke afstanden en tijdsduur. Wat geen tijdsduur of ruimtelijkheid bezit, kan niet onder deze ‘Anschauungsbegriffe’ worden aanschouwd en kan daarna ook niet onder ‘Vemünftbegriffe’ worden geordend, constateert Kant. De zich aan tijd en ruimte onttrekkende, doch reële, oorzaak van ‘zijn’ en ‘kennen’, namelijk de onmiddellijke wisselwerking tussen mens en wereld, wordt als kennisobject van het autonome redelijke zedelijke wezen onmogelijk verklaard. Ziet Nieuwentyt, aan de hand van de bijbel, plicht tot eerbied en ootmoed voor wijsheid van ‘den gedugten maker’ en kunnen Huygens en Leibniz, los van ‘sackelyke’ grootheden, een zichzelf gelijk blijvende verhouding respecteren, voor Kant liggen de zaken geheel anders. Volgens Kant ligt het door de beschouwer ervaren ‘Erhabene’ (of verhevene) niet in het beschouwde natuurobject dat beoordeeld wordt, maar louter en alleen in de gemoedstoestand van de oordelende. Kant past het woord ‘Weltanschauung’ slechts éénmaal toe in zijn omvangrijk oeuvre, op de plaats waar hij stelt dat om het oneindige, waaraan hij toch nog de eigenschap ‘slechthin gross‘ toedacht, zonder tegenspraak als een geheel te kunnen denken, een vermogen in het menselijk gemoed wordt vereist dat “übersinnlich’ is. Een
‘Weltanschauung’, als ‘blosser Erscheinung’, berust volgens Kant op een substraat dat zelf geen ‘Anschauung’ toestaat. Kant zet de filosofie buiten de zijnssfeer en sluit haar op in de kensfeer. De moeder van de wetenschappen blijft innerlijk verscheurd achter, vol heimwee naar de onmiddellijke zijnsfeer waarvan zij zich geen beeltenis maken kan met haar ‘Anschauungsbegriffe’.Klopstocks kritiek
De Duitse taalkundige en dichter Gottlieb Friedrich Klopstock ( 1724-1803) is een hartstochtelijk bewonderaar van de manier waarop Leibniz heeft getracht religieuze en ethische opvattingen te verzoenen. Anders dan Kant voelt Klopstock geen reële afstand tussen zichzelf als ‘redelijke monade’ en de rest van het heelal. De kosmos ziet hij als een reële levende zichzelf uitdrukkende gedachte. De menselijke gedachten maken daar deel van uit en vormen niet, zoals Kant beweert, in alle opzichten geïsoleerde activiteiten. Bij Klopstock is ‘denken’ niet dat wat het alledaagse ‘rationalisme’ daaronder verstaat, aldus zijn biografen. ‘Denken’, in de visie van Klopstock, staat in wisselwerking met het ‘goddelijke na-denken’ dat alle voelende zielen doorstroomt. Hij kan de filosofie van Kant niet waarderen. V oor hem is de menselijk ziel een niet nader te analyseren harmonie en hij zet zich af tegen hen die het menselijke kenvermogen ontleden in een (vaak inferieur gedachte) gevoelslaag en een verstandelijke laag. Tot grote irritatie van Klopstock formuleren sommige filosofen, waaronder Kant, een veelheid aan fantasiewoorden door uit de bestaande woorden nieuwe woorden te vormen voor hun onduidelijke noties. Deze ergernis ventileert hij in zijn periodiek ‘Grammalischen Gespräche‘. In 1795 bekritiseert hij onder andere Kants toepassing van ‘Weltanschauung’.Romantiek en ‘Weltanschauung’
In de Duitse literatuur komt ‘Weltanschauung’ bij dichters en geleerden veelvuldig voor. Enkele eerste auteurs zijn onder andere Wilhelm en Alexander Von Humbold, Friedrich Ernst Daniël Schleiermacher, Goethe, Schelling, Hegel de historicus Wilhelm Dilthey en vele anderen ook in onze tijd. De periode rond het einde van de achttiende eeuw is een tijd waarin bij velen het verlangen, om uitdrukking te geven aan de niet definieerbare wisselwerking tussen mens en wereld, een uitweg zocht. Nadat de kensfeer de zijnssfeer ‘onkenbaar’ heeft verklaard, trachten velen hun verhouding tot ‘het oneindige’ toch gestalte te geven. In de Duitse filosofie komt een heftige discussie op gang over de verhouding van het denkende redelijke wezen tot zijn ‘geheel aan denkbaarheden’. Een wetenschap berust, zoals gezegd, op een methodologische begrenzing van een deel van het ‘menselijk-in-de-wereld-zijn’, niet op de ontkenning daarvan. De romanticus en theoloog Schleiermacher weet rond de eeuwwisseling uitdrukking hieraan te geven. Bij hem betekent het woord ‘Weltanschauung’ de filosofische gereflecteerdheid en gerichtheid op praktische betekenis, terwijl hij een omvattende theorie over de objectieve realiteit met het woord ‘Weltbild’ formuleert. De fundamentele gerichtheid van het redelijke wezen beschrijft hij als een : ‘Gefuhl schlechthinniger Abhängigkeit’. De ‘Weltanschauung’ berust niet op reeds geordende ‘denkbaarheden’, maar op een ‘gevoel’ dat de mens van nature waarde scheppend en handelend in en tegenover de wereld plaatst. In de Duitse filosofie is het woord ‘Weltanschauung’ veelvuldig ter sprake gekomen en beschreven. Het heeft zich een plaats verworven in de filosofie en literatuur van omringende landen, waarin reeds Huygens’ en Nieuwentyts werken dit begrip hebben geïntroduceerd en verwoord.Grimm en Huygens
Al is in Duitse naslagwerken geen expliciete verwijzing naar de periode vóór 1800, met betrekking tot de compositie ‘Weltanschauung’, bij Grimm is echter wel een impliciete verwijzing te vinden. Volgens Grimm is ‘Weltanschauung’ een compositie die aanknoopt bij oudere vormen als ‘Weltbeschauer’ en ‘Weltbeschauen’ (Grimm.’74 blz.1546). Bij de filosofische betekenis van ‘Weltbeschauer’ vinden we een duidelijke verwijzing naar Huygens’ ‘Kosmotheoros‘ van 169(9). Deze impliciete verwijzing bij Grimm kan als een extra argument dienen om te stellen dat het ‘Hoog-Duitse’ ‘Weltanschauung’ van Nederduitse origine is.Conclusie
Ik hoop geslaagd te zijn in het aantonen dat de filosofie met betrekking tot het behandelde onderwerp een relevantie kan bezitten voor haar nazaten, waaronder filologen. ‘Wereldbeschouwing’ is een zuiver Nederlands woord. Het is ongeveer een eeuw ouder dan het Hoog-Duitse ‘Weltanschauung’. Dit in tegenstelling tot wat momenteel in diverse officiële Nederlandse naslagwerken wordt beweerd. Bij het samenstellen van het W.N.T. en andere naslagwerken dient rekening te worden gehouden met de geschriften van Nederlanders zoals Huygens, Rabus, Luiken en Nieuwentyt. Ook bij nog te completeren of te corrigeren naslagwerken in diverse andere landen dient ten aanzien van dit woord rekening gehouden te worden met de inbreng van de Nederlandse filosofische literatuur. Voor wat betreft de aard van dit begrip zelf, dat ook ons huidig ‘geheel aan denkbaarheden’ over mens- en milieu raakt, wil ik het volgende stellen. Het redelijke wezen kan de zijnssfeer niet kennen, maar ontkennen zou hem zijn rede ontnemen. Een redelijke wereldbeschouwing eerbiedigt dan ook samenhang en wisselwerking als voorwaarde tot afstandsname.Noten
1Middelnederlandsch Woordenboek, E. Verwijs en J. Verdam 1929, Den Haag, Nyhoff. negende deel p IX.
2 o.a. -Joachim Ritter, Historisches Wörterbuch der Philosophie. 1971 Schwabe, Stuttgart/Base!
-Webster’ s Third New International Dictionary G&C Merriam co. Springfield, Massachusetts 1976.
-Van Dale Groot Woordenb. der Nederlandse Taal 1984 -Deutsches Wörterbuch von J. und W. Grimm 1974
-Brockhaus Enzyklopädie, Wiesbaden 1974 -e.v.a. 3-Symp. 1980 Lessing Akademie Wolfenbüttel : Spinoza in der Frühzeit seiner religiösen Wirkung, herausgegeben 1984, K. Gründer, Wolfenbüttel, Band 12,
3.M.J. Petry, Behmenism and Spinozism in the Religious Culture of the Netherlands 1660-1730, blz. 141. -Symp. 1984 Leibniz-Gesellschaft Noordwijkerhout, Sonderhelft 14, M.J. Petry, The early reception of the calculus in the Netherlands, blz. 230.
4-van Dale 1984. -Winkler Prins Encycl. 1954. 1938. -Het Alg. Woordenboek v. Kunsten en Wetenschappen 1828 door Gt. Nieuwenhuis.
5-Deutsches Worterbuch von 1. und W. Grimm, 1974 -Marxistisch Leninistisch Wörterbuch 1972 Hamburg -Johann Hoffmeister, Wörterbuch der Phil., Hamburg 1955 -Brockhaus 1974. 6Johann Hoffmeister.
7Marx. Lenin. Wörterbuch.
8Klopstocks Sämtliche Werke, achter Band, Leipzig G.J. Göschens Grammatischen Gespräche, Zweiter Abteilung. “Die Bedeutsamkeit IV” blz. 315. “Substrat der Weltanschauung … Zusammengefasste Unendlichkeit”.
9Webster. 100euvres Complètes de Chr. Huygens, blz. 653 deel XXI Amsterdam 1888-1950 A vertissement.
11Ch. Sherrington. The endeavour of Jean Fernel. 1974. Folkstone, blz. 15 noot 2. Picard, Mesure de la Terre Paris 1671.
12De Wereldbeschouwer of gissingen over de Hemelsche aardklooien en derzelver cieraad van Chr. Huygens aan zijn broeder Konst. Vertaald uit het Latijn door P. Rabus, Rotterdam by Barend Bos 1699. blz. 196. ·
13Margaret Alic. Hypatia’ s Heritage, 1986, Womens Press London. blz. 5-11.
14Metafysische verhandeling van Leibniz, par.4 1986, vert. Machiel Karskens Dixit Bussum 1981. 15Pieter Rabus, De Boekzaal van Europe, sept/okt. 1698 blz. 283-291.
16Hans Bots, Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe 1692-1702, Holland Universiteits Pers Amsterdam 1974. blz. 7 noot 59.
17Dit boek van Huygens is in het Latijn, Nederlands, Engels, Frans, Zweeds, Russisch en Duits vertaald.
18Pieter Rabus Twee maandelijkse Uittreksels jan./febr. 1702. 19Pieter Rabus vertaalde Boyle’s On the high veneration man’ s intellect owes to God, 1698 uitgegeven bij Barend Bos in Rotterdam.